200507018/1.
Datum uitspraak: 10 mei 2006
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak in zaak no. AWB 04/2467 van de rechtbank Arnhem van 30 juni 2005 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Geldermalsen.
Bij besluit van 23 september 2003 heeft het college van burgemeester en wethouders van Geldermalsen (hierna: het college) aan [vergunninghoudster] vrijstellingen als bedoeld in artikel 15 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening en bouwvergunning verleend voor het vernieuwen, veranderen en vergroten van een bedrijfsruimte gelegen op het perceel [locatie] te [plaats], kadastraal bekend gemeente Buurmalsen, sectie […], nummer […], en gemeente Geldermalsen, sectie […], nummer […].
Bij besluit van 31 augustus 2004 heeft het college naar aanleiding van het daartoe uitgebrachte advies van de commissie voor de behandeling van bezwaar, het daartegen door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard voor zover het de verleende vrijstelling op grond van artikel 4.4.2 van de planvoorschriften van het bestemmingsplan betreft, gegrond verklaard voor zover het de verleende vrijstellingen op grond van de artikelen 4.4.4 en 4.4.6 van de planvoorschriften betreft, de bouwvergunning met aanhechting van de bouwtekening en de verleende vrijstelling op grond van artikel 4.4.2 in stand gelaten en de verleende vrijstellingen op grond van de artikelen 4.4.4 en 4.4.6 ingetrokken.
Bij uitspraak van 30 juni 2005, verzonden op dezelfde datum, heeft de rechtbank Arnhem (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 9 augustus 2005, bij de Raad van State ingekomen op 10 augustus 2005, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 26 augustus 2005. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 18 oktober 2005 heeft het college van antwoord gediend.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van appellant en [vergunninghoudster]. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 4 april 2006, waar appellant, vertegenwoordigd door [gemachtigde] en bijgestaan door mr. A.J. Glastra, en het college, vertegenwoordigd door I. Broekmans, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen.
Voorts is als partij gehoord mr. ing. T. Steenbeek en [directeur] van [vergunninghoudster].
2.1. Ingevolge het bestemmingsplan "Tricht 2000" geldt ter plaatse de bestemming "Dijkbebouwing", met nadere aanduiding "bouwmaterialenhandel".
Artikel 4.3.2 van de planvoorschriften bepaalt - voor zover hier van belang - dat hoofdgebouwen uitsluitend zijn toegestaan binnen de op de plankaart -blad 1- aangegeven bebouwingszones, met inachtneming van het bepaalde in 4.3.2.1 en 4.3.2.2.
Ingevolge artikel 4.3.2.1 zijn - voor zover hier van belang - uitsluitend hoofdgebouwen toegestaan welke op de plankaart - blad 2 - zijn aangegeven.
Artikel 4.3.2.2 regelt een van artikel 2 afwijkende wijze van meten van de goot- en bebouwingshoogte.
Ingevolge artikel 4.4.2 kan het college, met inachtneming van de algemene beschrijving in hoofdlijnen, voor zover hier van belang, vrijstelling verlenen van het bepaalde in 4.3.2 teneinde een hogere goothoogte en/of bebouwingshoogte van een hoofdgebouw toe te staan, mits:
- geen onevenredige aantasting zal plaatsvinden van het woon- en leefmilieu en de gebruiksmogelijkheden van aangrenzende gronden;
- de goothoogte na vrijstelling niet meer bedraagt dan zes meter;
- de bebouwingshoogte na vrijstelling niet meer bedraagt dan twaalf meter.
Ingevolge artikel 4.4, aanhef, in samenhang bezien met artikel 4.4.4, kan het college, met inachtneming van de algemene beschrijving in hoofdlijnen, vrijstelling verlenen van het bepaalde in 4.3.2 teneinde een grotere maximale bebouwde oppervlakte van een gebouw toe te staan, mits - voor zover hier van belang¬ - op grond van het bepaalde in 4.4.6 eveneens vrijstelling mogelijk is.
Ingevolge artikel 4.4, aanhef, in samenhang bezien met artikel 4.4.6, kan het college, met inachtneming van de algemene beschrijving in hoofdlijnen, voor zover hier van belang, vrijstelling verlenen van het bepaalde in 4.3.2 teneinde een overschrijding van de op de plankaart - blad 1 - aangegeven grens van de bebouwingszone toe te staan ten behoeve van de uitbreiding van een hoofdgebouw, mits:
- het bebouwingsbeeld vanaf de openbare weg niet wordt gewijzigd, tenzij er aantoonbaar sprake is van een cultuurhistorisch meer verantwoorde situatie;
Artikel 3 bevat de algemene beschrijving in hoofdlijnen. Hierin is onder meer bepaald dat binnen de bestemming "Dijkbebouwing" het beleid primair is gericht op behoud van de cultuurhistorische waarde. Uitbreiding van de bebouwing dient bij te dragen aan de ruimtelijke karakteristiek, in die zin dat sprake moet zijn van een cultuurhistorisch meer verantwoorde situatie.
2.2. Appellant betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het college ten onrechte heeft geoordeeld dat bouwvergunning kon worden verleend. Volgens appellant is het niet duidelijk of het college gebruik had moeten maken van zijn vrijstellingsbevoegdheden als bedoeld in de artikelen 4.4.4 en 4.4.6 van de planvoorschriften. Daartoe voert hij aan dat bij de aanvraag om bouwvergunning het kantoorgedeelte achter de luifel aan de voorgevel van het gebouw ten onrechte als bestaande bebouwing is weergegeven. Verder is het appellant niet duidelijk wat na realisering van het bouwplan de bebouwingshoogte van de westgevel van het gebouw zal zijn.
2.2.1. De Afdeling stelt vooreerst vast dat in het in bezwaar gehandhaafde besluit is vermeld dat na realisering van het bouwplan de door appellant genoemde westgevel acht meter hoog zal zijn.
Blijkens de overgelegde stukken en het verhandelde ter zitting heeft [vergunninghoudster] de bouwtekening gewijzigd conform het advies van de commissie voor de behandeling van bezwaar. Het gewijzigde bouwplan blijft blijkens de overgelegde stukken en het verhandelde ter zitting binnen de op de plankaart - blad 1 - aangegeven bebouwingszone. Er bestond voor het college derhalve geen aanleiding om gebruik te maken van zijn vrijstellingsbevoegdheden als bedoeld in de artikelen 4.4.4 en 4.4.6. Het betoog faalt derhalve.
2.3. Appellant betoogt voorts dat de rechtbank heeft miskend dat het college niet in redelijkheid vrijstelling heeft kunnen verlenen voor de goot- en bouwhoogte. Volgens hem wordt niet voldaan aan het in artikel 3 in samenhang bezien met de artikelen 4.4, aanhef, en 4.4.4 en 4.4.6 van de planvoorschriften voorgeschreven criterium dat bij uitbreiding van de bebouwing sprake moet zijn van een cultuurhistorisch meer verantwoorde situatie.
2.3.1. Het gewijzigde bouwplan voorziet in een toename van de goot- en bebouwingshoogte; de totaal bebouwde oppervlakte neemt niet toe. Het bestemmingsplan bevat geen definitie van het begrip "uitbreiding van de bebouwing", zoals bedoeld in artikel 3 van de planvoorschriften.
Met de rechtbank en het college moet worden geoordeeld dat "uitbreiding van de bebouwing" zoals bedoeld in het in rechtsoverweging 2.1 aangehaalde gedeelte van artikel 3 van de planvoorschriften ziet op uitbreiding van de bebouwde oppervlakte en niet (mede) op de goot- en bebouwingshoogte. Nu de vrijstellingsbepalingen van de artikelen 4.4.4 en 4.4.6 in dit geval niet aan de orde zijn, heeft de rechtbank terecht en op goede gronden geconcludeerd dat het bouwplan niet hoeft te voldoen aan het criterium dat sprake moet zijn van een cultuurhistorisch meer verantwoorde situatie. Verder kan in hetgeen appellant naar voren heeft gebracht geen grond worden gevonden voor het oordeel dat de rechtbank ten onrechte tot de conclusie is gekomen dat het college in redelijkheid vrijstelling als bedoeld in artikel 4.4.2 heeft kunnen verlenen. Het betoog faalt derhalve.
2.4. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. W. van den Brink, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M.M. van Driel, ambtenaar van Staat.
w.g. Van den Brink w.g. Van Driel
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 10 mei 2006