200506009/1.
Datum uitspraak: 10 mei 2006
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak in zaak no. WRO 04/3898 van de rechtbank Rotterdam van 30 mei 2005 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Middelharnis.
Bij besluit van 6 april 2004 heeft het college van burgemeester en wethouders van Middelharnis (hierna: het college) appellant medegedeeld dat geen medewerking zal worden verleend aan een vrijstelling ten behoeve van het bouwen van een serre aan de achterzijde van het woonhuis van appellant, op het perceel [locatie] te [plaats].
Bij besluit van 12 november 2004 heeft het college het daartegen door appellant gemaakte bezwaar gegrond verklaard voor zover het bezwaar is gericht tegen de motivering van het besluit van 6 april 2004, het bezwaar voor het overige ongegrond verklaard en geweigerd medewerking te verlenen aan een vrijstelling op grond van artikel 19, derde lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: de WRO).
Bij uitspraak van 30 mei 2005, verzonden op 31 mei 2005, heeft de rechtbank Rotterdam (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 11 juli 2005, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde datum, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 27 juli 2005. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 5 september 2005 heeft het college van antwoord gediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 4 april 2006, waar appellant in persoon, bijgestaan door mr. J. van Groningen, advocaat te Middelharnis, en het college, vertegenwoordigd door mr. M. Polder en mr. J. den Braber, ambtenaren van de gemeente, zijn verschenen.
2.1. Eerst ter zitting heeft appellant aangevoerd dat het college ten onrechte geen vrijstelling als bedoeld in artikel 19, eerste en tweede lid, van de WRO heeft verleend. Het aanvoeren van deze grond in dit stadium van de procedure is in strijd met de goede procesorde. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat niet is gebleken dat appellant deze grond niet eerder in de procedure naar voren had kunnen brengen. Voornoemde grond kan derhalve niet leiden tot vernietiging van het besluit.
2.2. In hoger beroep is uitsluitend aan de orde de weigering van het college om vrijstelling te verlenen als bedoeld in artikel 19, derde lid, van de WRO. De weigering van het college om binnenplanse vrijstelling te verlenen is thans niet meer in geschil.
2.3. Het bouwplan voorziet in de oprichting van een serre aan de achtergevel van de woning van appellant. Buiten het bebouwingsvlak van het perceel bevindt zich reeds een schuur van 80 m2. De woning is gelegen binnen de bebouwde kom.
2.4. Niet bestreden is dat het bouwplan in strijd is met het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Ringstraat/ De Stoof".
2.5. Ingevolge artikel 19, derde lid, van de WRO, gelezen in samenhang met artikel 20, eerste lid, aanhef en onder a, sub 1, van het Besluit op de ruimtelijke ordening 1985 (hierna: het Bro) kan het college vrijstelling verlenen van het bestemmingsplan voor een uitbreiding van of een bijgebouw bij een woongebouw in de bebouwde kom, mits het aantal woningen gelijk blijft.
2.6. Appellant betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat in dit geval geen sprake is van een bijgebouw, maar van een uitbreiding van een woongebouw.
Het antwoord op de vraag of in dit geval sprake is van een bijgebouw of van een uitbreiding van een woongebouw kan in het midden blijven. Daartoe wordt overwogen dat ongeacht of in dit geval sprake is van een bijgebouw of een uitbreiding van een woongebouw, artikel 20, eerste lid, aanhef en onder a, sub 1, van het Bro van toepassing is, aangezien deze bepaling betrekking heeft op zowel een uitbreiding van een woongebouw als een bijgebouw bij een woongebouw in de bebouwde kom onder gelijk blijven van het aantal woningen.
2.7. Appellant betoogt verder dat de rechtbank heeft miskend dat het college niet in redelijkheid heeft kunnen weigeren vrijstelling te verlenen als bedoeld in artikel 19, derde lid, van de WRO. Daartoe voert hij aan dat de rechtbank ten onrechte betekenis heeft toegekend aan het beleid uit de conceptnota Vrijstellingenbeleid (hierna: de conceptnota) dat op 7 september 2004 door de raadscommissie ruimtelijke ordening van de gemeente Middelharnis is vastgesteld. In het geval dat wel betekenis mag worden toegekend aan de conceptnota, heeft het college ten onrechte geweigerd medewerking te verlenen aan een vrijstelling, aldus appellant. Hij bestrijdt dat de bouw van de serre tot ongewenste verdichting en verstening van het perceel leidt.
2.7.1. Het college heeft zich in het in bezwaar gehandhaafde besluit niet bereid verklaard vrijstelling te verlenen omdat het bouwplan tot ongewenste verdichting van het perceel zal leiden en omdat de mogelijkheden tot bebouwing op het perceel reeds ten volle waren benut. Hij heeft hierbij aangesloten bij de uitgangspunten van de toelichting behorende bij het bestemmingsplan en bij de conceptnota. In de toelichting op het bestemmingsplan is tot uitgangspunt genomen dat bijgebouwen en aan- en uitbouwen tot een ongewenste verdichting kunnen leiden. De in het bestemmingsplan opgenomen bebouwingsnormen moeten volgens de toelichting als een maximum worden gezien. In paragraaf 3.3.1 onder B. van de conceptnota is opgenomen dat voorkomen dient te worden dat percelen volledig dichtslibben. Daarbij mag de maximaal toelaatbare hoeveelheid aan aan-, uit- en bijgebouwen buiten het bebouwingsvlak maximaal 50 m2 bedragen, met dien verstande dat ten minste 50% van de buiten het bebouwingsvlak gelegen gronden vrij van bebouwing dient te blijven.
2.7.2. In hetgeen appellant naar voren heeft gebracht kan geen grond worden gevonden voor het oordeel dat de rechtbank ten onrechte tot de conclusie is gekomen dat het college in redelijkheid tot weigering van de vrijstelling heeft kunnen komen. Nu het college in zijn beslissing tot weigering van de vrijstelling zich mede heeft aangesloten bij de uitgangspunten van de toelichting behorende bij het bestemmingsplan, en het vrijstellingenbeleid uit de conceptnota - voor zover hier van belang - op hoofdlijnen overeenkomt met het beleid zoals opgenomen in de toelichting van het bestemmingsplan, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat verweerder de motivering van zijn besluit niet mede heeft kunnen baseren op de conceptnota. Dat de conceptnota op het moment van het nemen van de beslissing op bezwaar nog niet bekend was gemaakt, kan gelet op het voorgaande niet tot een ander oordeel leiden. Dat appellant blijkens het verhandelde ter zitting inmiddels een deel van de schuur heeft afgebroken en zich bereid heeft verklaard nog een deel van de schuur af te breken kan, wat daar ook van zij, niet leiden tot het oordeel dat het college de vrijstelling in redelijkheid niet had kunnen weigeren, reeds omdat deze omstandigheden hebben plaatsgevonden na het nemen van de beslissing op bezwaar.
2.8. Appellant betoogt dat de rechtbank ten onrechte voorbij is gegaan aan de door hem opgesomde gelijke gevallen.
2.8.1. Met de rechtbank moet worden geoordeeld dat dit betoog op het gelijkheidsbeginsel faalt. Wat betreft de bouwwerken aan het Kortewegje 22 te Sommelsdijk en de Steneweg 23 te Middelharnis is voldoende aannemelijk gemaakt dat het college hierbij heeft geanticipeerd op toekomstige (andere dan hier aan de orde zijnde) bestemmingsplannen waarin dezelfde bebouwingsnormen als in de conceptnota zijn opgenomen. Ter zitting heeft het college wat betreft de door hem verleende vrijstelling en bouwvergunning voor het bouwwerk aan de Ringstraat 14 te Sommelsdijk toegelicht dat hierbij werd voldaan aan de eisen uit de conceptnota. Het aangevraagde en vergunde bouwwerk aan de Ringstraat 14 bedraagt volgens het college buiten het bebouwingsvlak niet meer dan 50 m2 en minimaal 50% van de buiten het bebouwingsvlak gelegen gronden is vrij van bebouwing. Dat, zoals door appellant is gesteld, desondanks feitelijk meer dan 50% van het bebouwingsvlak ter plaatse is volgebouwd, kan, wat daar ook van zij, in dit geding niet aan de orde komen.
2.9. Het hoger beroep is ongegrond. De uitspraak van de rechtbank dient te worden bevestigd.
2.10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. W. van den Brink, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M.M. van Driel, ambtenaar van Staat.
w.g. Van den Brink w.g. Van Driel
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 10 mei 2006