ECLI:NL:RVS:2006:AX0725

Raad van State

Datum uitspraak
10 mei 2006
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200505422/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking gehandicaptenparkeerkaart en gereserveerde parkeerplaats door college van burgemeester en wethouders van Leeuwarden

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van een appellant tegen de beslissing van het college van burgemeester en wethouders van Leeuwarden om zijn verzoek tot verlenging van de gehandicaptenparkeerkaart af te wijzen. Het college heeft op 24 februari 2003 besloten dat de gehandicaptenparkeerkaart van appellant niet verlengd zou worden en dat de voor hem gereserveerde parkeerplaats zou worden opgeruimd zodra de kaart zou verlopen. Appellant heeft hiertegen bezwaar gemaakt, maar het college verklaarde dit bezwaar ongegrond. De rechtbank Leeuwarden heeft in een eerdere uitspraak op 9 maart 2004 geoordeeld dat het college de gevraagde verlenging had mogen weigeren, maar dat het college had moeten onderzoeken of er bijzondere omstandigheden waren die een uitzondering op het beleid rechtvaardigden. Dit leidde tot een vernietiging van het besluit van 1 juli 2003, maar het college bleef bij zijn standpunt dat er geen medische gronden waren voor een uitzondering.

In de procedure die volgde, heeft de rechtbank op 24 mei 2005 het beroep van appellant tegen het besluit van 29 juni 2004 ongegrond verklaard. Appellant heeft vervolgens hoger beroep ingesteld bij de Raad van State. De Raad van State heeft de zaak behandeld op 19 januari 2006 en heeft de vraag beoordeeld of het college voldoende had onderzocht of er bijzondere omstandigheden waren die aanleiding gaven om van het beleid af te wijken. De Raad concludeert dat het college, na advies van de ter zake deskundige arts, voldoende onderzoek heeft gedaan en dat er geen bijzondere omstandigheden zijn gebleken die een uitzondering rechtvaardigen.

De Raad van State bevestigt de uitspraak van de rechtbank en verklaart het hoger beroep ongegrond. De beslissing van het college om de gehandicaptenparkeerkaart en de gereserveerde parkeerplaats in te trekken wordt daarmee bevestigd. Er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

200505422/1.
Datum uitspraak: 10 mei 2006.
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te Leeuwarden,
tegen de uitspraak in zaak no. 04/819 van de rechtbank Leeuwarden van 24 mei 2005 in het geding tussen:
appellant
en
het college van burgemeester en wethouders van Leeuwarden.
1.    Procesverloop
Bij besluit van 24 februari 2003 heeft het college van burgemeester en wethouders van Leeuwarden (hierna: het college) het verzoek van appellant om verlenging van zijn gehandicaptenparkeerkaart afgewezen. Daarbij is hem tevens medegedeeld dat op het moment dat zijn gehandicaptenparkeerkaart is verlopen ook de voor hem gereserveerde gehandicaptenparkeerplaats wordt opgeruimd en dat hiermee ook de vergunning is ingetrokken.
Bij besluit van 1 juli 2003 heeft het college het daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 9 maart 2004, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank Leeuwarden (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellant ingestelde beroep gegrond verklaard en het bestreden besluit vernietigd voor zover dit het opheffen van de voor appellant gereserveerde parkeerplaats betreft. Deze uitspraak is aangehecht.
Bij besluit van 29 juni 2004 heeft het college gevolg gevend aan deze uitspraak opnieuw op het bezwaar van appellant beslist en dit wederom ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 24 mei 2005, verzonden op 26 mei 2005, heeft de rechtbank het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 22 juni 2005, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 4 oktober 2005 heeft het college van antwoord gediend.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van appellant. Deze zijn aan de andere partij toegezonden.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 19 januari 2006, waar het college, vertegenwoordigd door mr. M.E. van der Helm en I. Bouhuijs, beiden ambtenaren van de gemeente, zijn verschenen.
2.    Overwegingen
2.1.    In bijlage 1 van het Reglement Verkeersregels en Verkeerstekens 1990 (hierna: RVV 1990) staat bord E6 opgenomen dat betrekking heeft op de gehandicaptenparkeerplaats.
Ingevolge artikel 26, aanhef en onder c, van het RVV 1990 mag indien de gehandicaptenparkeerplaats is gereserveerd voor een bepaald voertuig slechts met dat voertuig op de gehandicaptenparkeerplaats worden geparkeerd.
2.2.    Op grond van het besluit, IP-02-98, van 23 januari 1998 is bij de woning van appellant een bord E6 geplaatst met daaronder een onderbord met het kenteken van de auto van appellant en aldaar een parkeerplaats afgebakend, waarvan appellant gebruik mag maken onder de voorwaarde dat tijdens dit gebruik achter de voorruit van de auto van appellant een invalidenparkeerkaart (thans: gehandicaptenparkeerkaart) is aangebracht.
De mededeling bij het besluit van 24 februari 2003, dat op het moment dat de gehandicaptenparkeerkaart van appellant is verlopen ook de voor hem gereserveerde gehandicaptenparkeerplaats wordt opgeruimd en dat hiermee ook de vergunning is ingetrokken, strekt gelet op de stukken en het verhandelde ter zitting tot de intrekking van het besluit van 23 januari 1998, tot verwijdering van de afbakening van de parkeerplaats, tot verwijdering van het bord E6 en tot verwijdering van het onderbord met het kenteken van de auto van appellant. Dit heeft als gevolg dat de desbetreffende parkeerplaats niet meer kan worden aangemerkt als een voor een bepaald voertuig gereserveerde gehandicaptenparkeerplaats in de zin van artikel 26, aanhef en onder c, van het RVV 1990, zodat appellant niet langer het exclusieve recht heeft om op de desbetreffende parkeerplaats met zijn auto te parkeren.
2.3.    Gelet op de uitspraak van de rechtbank van 9 maart 2004, waartegen geen hoger beroep is ingesteld, is in rechte komen vast te staan dat het college appellant de gevraagde verlenging van zijn gehandicaptenparkeerkaart heeft mogen weigeren.
2.4.    De rechtbank heeft in die uitspraak voorts, onder meer, geoordeeld dat het college gelet op de uitlatingen van de ter zake adviserende arts A.N. van Dijk (hierna: Van Dijk) had moeten onderzoeken of op grond van artikel 4:84 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) aanleiding bestaat voor het maken van een uitzondering op het door het college gevoerde beleid ten aanzien van de individuele gehandicaptenparkeerplaatsen dat op 21 november 2001 is vastgesteld (hierna: het beleid). Aangezien het college dit heeft nagelaten bij het nemen van de beslissing op bezwaar van 1 juli 2003 heeft de rechtbank in die uitspraak geoordeeld dat deze beslissing moet worden vernietigd wegens een onzorgvuldige voorbereiding en het ontbreken van een deugdelijke motivering, voor zover het college de voor appellant gereserveerde parkeerplaats heeft opgeheven. Bij besluit van 29 juni 2004 heeft het college het bezwaar van appellant wederom ongegrond verklaard. De rechtbank heeft bij mondelinge uitspraak van 24 mei 2005 het daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard.
2.5.    Bij de beoordeling van het hoger beroep tegen de uitspraak van 24 mei 2005 is de vraag aan de orde of het college met inachtneming van de uitspraak van 9 maart 2004 voldoende heeft onderzocht of er bijzondere omstandigheden als bedoeld in artikel 4:84 van de Awb zijn die aanleiding geven om van het beleid af te wijken en of het college zich op het standpunt heeft mogen stellen dat dergelijke omstandigheden niet zijn gebleken. Zoals de rechtbank heeft overwogen heeft het college opnieuw Van Dijk geraadpleegd en Van Dijk heeft medegedeeld dat er in het geval van appellant geen medische gronden zijn die een uitzondering op het beleid rechtvaardigen. Gelet daarop heeft het college bij het nemen van het besluit van 29 juni 2004 voldoende onderzocht of er bijzondere omstandigheden zijn als bedoeld in artikel 4:84 van de Awb en zich voorts op het standpunt mogen stellen dat die niet zijn gebleken. De rechtbank is dan ook tot de juiste conclusie gekomen dat het college in redelijkheid heeft kunnen besluiten om de gereserveerde gehandicaptenparkeerplaats in te trekken c.q. te verwijderen.
2.6.    Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.7.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3.    Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. C.H.M. van Altena, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. P. Klein, ambtenaar van Staat.
w.g. Van Altena    w.g. Klein
Lid van de enkelvoudige kamer    ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 10 mei 2006.
402.