ECLI:NL:RVS:2006:AX0720

Raad van State

Datum uitspraak
10 mei 2006
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200507970/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aanwijzing van een boerderijcomplex als beschermd monument door de Staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen

In deze zaak gaat het om de aanwijzing van een boerderijcomplex als beschermd monument door de Staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen. Het complex, gelegen aan de [locatie 1]-[locatie 2] te [plaats], bestaat uit een woonhuis/villa, hoofdschuur met ingebouwde dienstwoning, bijschuur en stookhut. De Staatssecretaris heeft op 18 juni 2001 besloten het complex aan te wijzen als beschermd monument, wat door appellant werd betwist. Appellant stelde dat de aanwijzing onterecht was, met name omdat de gebouwen niet als een samenhangend geheel konden worden beschouwd en er geen ruimtelijk-visuele relatie zou zijn tussen de villa en de overige gebouwen.

De rechtbank Groningen verklaarde het beroep van appellant ongegrond, waarna appellant hoger beroep instelde bij de Raad van State. Tijdens de zitting op 17 maart 2006 werd de zaak behandeld, waarbij zowel appellant als de Staatssecretaris vertegenwoordigd waren. De Raad van State overwoog dat de aanwijzing van het complex als beschermd monument in overeenstemming was met de Monumentenwet 1988. De Raad concludeerde dat de adviezen van Gedeputeerde Staten en de Raad voor Cultuur, waarop de Staatssecretaris zich had gebaseerd, zorgvuldig tot stand waren gekomen en dat de deskundigheid van de betrokkenen niet in twijfel kon worden getrokken.

De Raad van State bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de Staatssecretaris in redelijkheid had kunnen besluiten het boerderijcomplex als beschermd monument aan te wijzen. Het hoger beroep van appellant werd ongegrond verklaard, en de aangevallen uitspraak werd bevestigd. Er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.

Uitspraak

200507970/1.
Datum uitspraak: 10 mei 2006
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak in zaak no. AWB 04/895 van de rechtbank Groningen  van 1 augustus 2005 in het geding tussen:
appellant
en
de Staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen.
1.    Procesverloop
Bij besluit van 18 juni 2001 heeft de Staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen (hierna: de Staatssecretaris) het aan appellant toebehorend boerderijcomplex, bestaande uit woonhuis/villa, hoofdschuur met ingebouwde dienstwoning, bijschuur en stookhut, gelegen aan de [locatie 1]-[locatie 2] te [plaats], aangewezen als beschermd monument.
Bij besluit van 22 juli 2004 heeft de Staatssecretaris het daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 1 augustus 2005, verzonden op 2 augustus 2005, heeft de rechtbank Groningen (hierna: de rechtbank) het daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 9 september 2005, bij de Raad van State ingekomen op 13 september 2005, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 2 december 2005 heeft de Staatssecretaris van antwoord gediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 17 maart 2006, waar appellant, vertegenwoordigd door zijn gemachtigde, en de Staatssecretaris, vertegenwoordigd door mr. E.H. Visser, werkzaam bij het Stafbureau Bestuurlijke en Juridische Zaken, zijn verschenen.
2.    Overwegingen
2.1.    Ingevolge artikel 1, aanhef en onder b, ten eerste, van de Monumentenwet 1988 (hierna: de wet) wordt in deze wet en de daarop rustende bepalingen verstaan onder monumenten: alle voor tenminste vijftig jaar vervaardigde zaken welke van algemeen belang zijn wegens hun schoonheid, hun betekenis voor de wetenschap of hun cultuurhistorische waarde.
Ingevolge artikel 2, eerste lid, van de wet wordt bij de toepassing van deze wet rekening gehouden met het gebruik van het monument.
Ingevolge artikel 3, eerste lid, van de wet kan de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (hierna: de minister) al dan niet op verzoek van een belanghebbende, onroerende monumenten aanwijzen als beschermd monument.
Ingevolge artikel 3, tweede lid, van de wet vraagt de minister, voordat hij ter zake een beschikking geeft, advies aan de raad van de gemeente waarin het monument is gelegen en, indien de monumenten zijn gelegen buiten de krachtens de Wegenverkeerswet 1994 vastgestelde bebouwde kom, tevens advies aan Gedeputeerde Staten.
Ingevolge het bepaalde in artikel 7, tweede lid, van de wet hoort de minister, alvorens hij ten aanzien van een monument als bedoeld in het eerste lid een beschikking geeft, de Raad voor Cultuur.
De uitvoering van de aanwijzingsbevoegdheid is opgedragen aan de Staatssecretaris.
2.2.    Appellant kan zich niet verenigen met de aanwijzing van het boerderijcomplex als beschermd monument, met name voor zover het betreft de gebouwen, gelegen aan de [locatie 2].
2.3.     Appellant betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat de adviezen van Gedeputeerde Staten en de Raad voor Cultuur, waarop de Staatssecretaris zich heeft gebaseerd, onzorgvuldig tot stand zijn gekomen. Ook betwist appellant de deskundigheid van zowel medewerkers van het bureau Libau welstands- en monumentenzorg Groningen (hierna: Libau), dat werkte in opdracht van de Gedeputeerde Staten, als van de Raad voor Cultuur. Appellant wijst op diverse fouten in de adviezen met betrekking tot de aanwijzing van het complex. Zo is ten onrechte het woonhuis met de aangebouwde schuur als hoofdgebouw aangemerkt en de boerderij als bijgebouw, de stookhut als bakhuis en [locatie 2] als [locatie 3]. Volgens appellant kan [locatie 1]-[locatie 2] niet als boerderijcomplex worden aangemerkt. In de boerderij woonde de bedrijfsleider en de villa werd bewoond door de eigenaar die geen boer was. De percelen zijn door een beukenhaag, betonweg en een garage van elkaar  gescheiden en hebben elk een eigen tuin en uitrit. Appellant heeft er daarbij op gewezen dat de gemeenteraad vanwege het ontbreken van een ruimtelijk-visuele relatie tussen de villa en de overige gebouwen heeft geadviseerd om alleen de villa ([locatie 4]) als rijksmonument aan te wijzen en niet tevens de bedrijfsgebouwen ([locatie 2]).
2.4.    Dit betoog faalt. Dat in het advies van de Raad voor Cultuur van 24 april 2004 het boerderijcomplex [locatie 1]-[locatie 2] is aangeduid als [locatie 1]-[locatie 3] en de stookhut als bakhuis betreft onjuistheden in de naamsaanduiding van de verschillende objecten die van ondergeschikt belang zijn. In aanmerking genomen dat in de villa/woonhuis de eigenaar van de boerderij woonachtig was en in de dienstwoning de bedrijfsleider, kan de villa/woonhuis, hoofdschuur met ingebouwde dienstwoning, bijschuur en stookhut als boerderijcomplex worden aangemerkt waarvan het woonhuis het hoofdgebouw is en de hoofdschuur met ingebouwde dienstwoning een bijgebouw. Hierbij heeft de Afdeling in aanmerking genomen dat de eigenaar blijkens mededeling van appellant de boerderij zelf exploiteerde en niet had verpacht. Evenals de rechtbank ziet de Afdeling, bij gebreke van een deskundig tegenrapport, voorts geen aanleiding te twijfelen aan de deskundigheid van de medewerkers van Libau en van de Raad voor Cultuur. De Afdeling merkt hierbij nog op dat de door appellant vermelde onjuistheden feitelijkheden betreffen die, zoals reeds overwogen, van ondergeschikt belang zijn. Niet valt dan ook in te zien dat de Staatssecretaris niet op adviezen van hen mocht afgaan. Uit de beschrijving in de beslissing op bezwaar valt voorts af te leiden dat de Staatssecretaris daarbij van de juiste feitelijke gegevens is uitgegaan.
Anders dan appellant kennelijk meent, blijkt uit de brief van 16 februari 2000 van Gedeputeerde Staten dat, zoals ook de rechtbank met juistheid heeft geoordeeld, zij een inhoudelijk positief advies met betrekking tot het complex als geheel hebben uitgebracht dat afwijkt van dat van de gemeenteraad. Gegeven de beoordelingsruimte die de Staatssecretaris toekomt bij het beantwoorden van de vraag of het boerderijcomplex als monument in de zin van artikel 1 van de wet moet worden beschouwd, heeft de rechtbank voorts terecht geoordeeld dat de Staatssecretaris, gelet op de positieve adviezen van Gedeputeerde Staten en van de Raad voor Cultuur, waarbij de bouwkundige staat en de aangebrachte wijzigingen in aanmerking zijn genomen en waarin is gesteld dat de bedrijfsgebouwen met het woonhuis een interessant cultuurhistorisch en architectonisch geheel vormen, zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat dit complex als geheel voor aanwijzing als beschermd monument in aanmerking komt.
2.5.    Anders dan appellant voorts heeft betoogd heeft de rechtbank op goede gronden met juistheid geoordeeld dat de Staatssecretaris in de door appellant gestelde beperking in de gebruiksmogelijkheden van onder meer de schuur en de woning in de schuur, de gewenste verbouwing en de problemen met losrakende dakpannen in redelijkheid geen grond heeft hoeven zien om het complex als geheel niet aan te wijzen als rijksmonument. De Staatssecretaris heeft in de beslissing op bezwaar terecht er op gewezen dat door het vergunningenstelsel als bedoeld in de artikelen 11 tot en met 21 van de wet wordt bezien of, en in hoeverre aan de wensen en belemmeringen tegemoet kan worden gekomen.
2.6.    Het vorenstaande leidt tot de conclusie dat hetgeen appellant in hoger beroep heeft aangevoerd geen grond biedt voor het oordeel dat de rechtbank ten onrechte het beroep ongegrond heeft verklaard.
2.7.    Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.8.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3.    Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. D. Roemers, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. D. Haan, ambtenaar van Staat.
w.g. Roemers    w.g. Haan
Lid van de enkelvoudige kamer    ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 10 mei 2006
171-515.