200505967/1.
Datum uitspraak: 10 mei 2006
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak in zaak no. VERO 04/3375-VRLK van de rechtbank Rotterdam van 27 mei 2005 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Rotterdam.
Bij besluit van 12 januari 2004 heeft het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Rotterdam (hierna: het college) de door appellant aangevraagde subsidie voor de herinrichting van de bedrijfsruimte van de als besloten vennootschap voort te zetten voorheen als eenmanszaak door hem gedreven onderneming 'Aamara Natuursteen B.V.' vastgesteld op een bedrag van € 4.127,75.
Bij besluit van 4 oktober 2004 heeft het college het daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 27 mei 2005, verzonden op 31 mei 2005, heeft de rechtbank Rotterdam (hierna: de rechtbank) het daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 7 juli 2005, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 19 augustus 2005. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 13 september 2005 heeft het college van antwoord gediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 28 februari 2006, waar appellant in persoon, bijgestaan door mr. N. Lagerweij, advocaat te Rotterdam, en het college, vertegenwoordigd door mr. K.I. Siem, juridisch adviseur van de gemeente Rotterdam, vergezeld van dhr. P.T. Martijnse, werkzaam bij Ontwikkelingsbedrijf Rotterdam (hierna: OBR), zijn verschenen.
2.1. Ingevolge artikel 5.17, eerste lid, van de Subsidieverordening Stadsvernieuwing 1998 (hierna: de Subsidieverordening), kan aan de ondernemer in of aan wiens bedrijfsruimte verbouwingen of ingrijpende bouwkundige werkzaamheden worden uitgevoerd voor de noodzakelijke herinrichting, voor zover geen gevolg van wezenlijke veranderingen in de aard en omvang van de bedrijfsactiviteiten, een subsidie worden verleend alsmede een bijdrage in de winstdaling.
Ingevolge het derde lid van dat artikel bedraagt de subsidie 30% van de geraamde herinrichtingskosten.
Ingevolge artikel 5.35, eerste lid, van de Subsidieverordening vindt vaststelling van de subsidie plaats indien en voor zover de ondernemer heeft aangetoond dat de gesubsidieerde activiteiten binnen een redelijke termijn conform de overgelegde bescheiden zijn uitgevoerd.
Ingevolge het vierde lid van dat artikel kan de aanvrager in daartoe aanleiding gevende gevallen een voorschot worden verleend indien gunstig wordt beslist op de subsidieaanvraag.
Ingevolge het vijfde lid moet de ondernemer zich verbinden de als voorschot ontvangen subsidie terstond als onverschuldigd betaald te restitueren, indien en voor zover de gesubsidieerde activiteiten niet binnen een redelijke termijn en conform de overgelegde bescheiden zijn uitgevoerd.
2.1.1. Bij besluit van 29 oktober 1998 heeft het college aan appellant een bijdrage in de herinrichtingskosten van de bedrijfsruimte van de besloten vennootschap 'Aamara Natuursteen B.V.' verleend, als bedoeld in artikel 5.17 van de Subsidieverordening, ten bedrage van ƒ 50.000,-. Het besluit berust op een rapport van adviesbureau 'Atlas' van 20 oktober 1998 (hierna: het rapport), waarin onder meer op basis van door appellant overgelegde offertes de hoogte van de te verlenen subsidie is berekend. Bij wijze van uitzondering zijn naast offertes ook een aantal facturen in aanmerking genomen omdat appellant vooruitlopend op de subsidieverlening reeds begonnen was met de herinrichting.
Op 1 maart 1999 heeft het college aan appellant een voorschot betaald ten bedrage van ƒ 25.000,-.
2.1.2. Bij besluit van 4 oktober 2004 heeft het college zijn besluit van 12 januari 2004 waarbij de subsidie werd vastgesteld op een bedrag van € 4.127,75 gehandhaafd. Het college heeft zich daarbij op het standpunt gesteld dat vaststelling van de subsidie op dit aanmerkelijk lagere bedrag dan de verleende subsidie gerechtvaardigd is, omdat tijdens een bezoek op 18 december 2003 van OBR aan het bedrijf van appellant is gebleken dat appellant de herinrichting, ondanks herhaalde aanmaningen, nog niet heeft voltooid, terwijl de redelijke termijn voor het uitvoeren van de werkzaamheden is verstreken. Het college heeft bij de vaststelling van de subsidie de in het rapport vermelde facturen in aanmerking genomen, alsmede een factuur van [partij], die correspondeert met een in dat rapport vermelde offerte.
De rechtbank heeft bij uitspraak van 27 mei 2005 het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond heeft verklaard.
2.2. Appellant betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het college de door zijn bedrijf gemaakte kosten voor arbeidsloon ten onrechte niet bij de vaststelling van de subsidie heeft betrokken. Appellant wijst op een factuur van 8 december 1999 die betrekking heeft op kosten van werkzaamheden, genoemd in punten A, B, E, H, en gedeeltelijk punten D en G van een offerte van 15 juli 1998. Voorts wijst appellant op een factuur van 13 juni 2002 die betrekking heeft op de levering van diverse natuursteen. Volgens appellant corresponderen deze facturen met in het rapport vermelde offertes.
2.2.1. Dat betoog faalt. De rechtbank heeft terecht overwogen dat het college zich in redelijkheid op het standpunt heeft mogen stellen dat bij de vaststelling van de subsidie slechts die kosten, waarvan de facturen corresponderen met de in het rapport vermelde offertes en facturen en die betrekking hebben op materialen en werkzaamheden die daadwerkelijk in het bedrijf van appellant zijn verwerkt dan wel uitgevoerd, in aanmerking worden genomen. Het college heeft zich dan ook op het standpunt kunnen stellen dat de facturen van 8 december 1999 en 13 juni 2002 buiten beschouwing kunnen worden gelaten omdat niet is gebleken dat die betrekking hebben op de herinrichting van 'Aamara Natuursteen B.V.'. Blijkens het verslag van het bezoek van OBR aan dat bedrijf op 18 december 2003 is geconstateerd dat de natuurstenen vloer niet is gelegd en het materiaal evenmin aanwezig is. Verder blijkt uit dit verslag dat niet alle in de factuur van 8 december 1999 vermelde werkzaamheden in de bedrijfsruimte zijn verricht.
2.2.2. Anders dan appellant verder betoogt, heeft de rechtbank ook ten aanzien van de overige niet in aanmerking genomen facturen op juiste gronden overwogen dat deze terecht door het college buiten beschouwing zijn gelaten. Appellant heeft miskend dat het, gelet op het bepaalde in artikel 5.35, eerste lid, van de Subsidieverordening, op zijn weg ligt om aan te tonen dat de gesubsidieerde activiteiten conform de overgelegde bescheiden zijn uitgevoerd. Een en ander valt uit die facturen niet met voldoende zekerheid af te leiden.
2.3. Appellant betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat de in beroep door hem overgelegde facturen dezelfde betreffen als welke eerder in de procedure door hem zijn overgelegd, zij het dat de facturen thans opnieuw zijn gesorteerd en de bedragen ervan opnieuw zijn gesaldeerd. Volgens appellant heeft de rechtbank ten onrechte geen rekening heeft gehouden met deze facturen.
2.3.1. Het betoog van appellant kan niet slagen, reeds nu de door appellant in beroep overgelegde facturen, naar hij stelt, dezelfde betreffen als welke eerder in de procedure door hem zijn overgelegd. De rechtbank heeft die facturen bij de beoordeling van het beroep betrokken.
2.4. Appellant klaagt dat de rechtbank ten onrechte voorbij is gegaan aan een door hem ingebrachte rapport van Lengkeek, Laarman & De Hosson van 31 maart 2005. Blijkens dat rapport is uit een inspectiebezoek op die datum gebleken dat een aanzienlijk deel van de door appellant overgelegde facturen is verwerkt en dat het totaalbedrag daarvan het bedrag aan verleende subsidie van ƒ 50.000,- ruimschoots te boven gaat.
2.4.1. Dat betoog faalt eveneens. Het rapport ziet op de stand van zaken op 31 maart 2005, derhalve na de totstandkoming van het bij de rechtbank bestreden besluit, zodat de rechtbank hiermee, gelet op de ex-tunctoetsing van het beroep, geen rekening kon houden.
2.5. Voor zover appellant klaagt dat de rechtbank heeft miskend dat het college de door hem overgelegde facturen niet zorgvuldig heeft willen beoordelen vanwege de trage uitvoering van de werkzaamheden, faalt dat betoog, nu het dossier geen aanknopingspunten biedt voor een zodanig oordeel.
2.6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. C.M. Ligtelijn-van Bilderbeek, Voorzitter, en mr. J.H.B. van der Meer en mr. D. Roemers, Leden, in tegenwoordigheid van mr. T.E. Larsson-van Reijsen, ambtenaar van Staat.
w.g. Ligtelijn-van Bilderbeek w.g. Larsson-van Reijsen
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 10 mei 2006