200506615/1.
Datum uitspraak: 3 mei 2006
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
het college van burgemeester en wethouders van Apeldoorn,
appellant,
tegen de uitspraak in zaak no. 04/1815 van de rechtbank Zutphen van 27 juni 2005 in het geding tussen:
[wederpartij], wonend te Apeldoorn
Bij besluit van 2 april 2004 heeft appellant [wederpartij] vrijstelling en bouwvergunning geweigerd voor het geheel veranderen van een windscherm en zonnescherm op het perceel, plaatselijk bekend [locatie] te Apeldoorn (hierna: het perceel).
Bij besluit van 22 november 2004 heeft appellant het daartegen door [wederpartij] gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 27 juni 2005, verzonden op 7 juli 2005, heeft de rechtbank Zutphen (hierna: de rechtbank) het daartegen door [wederpartij] ingestelde beroep gegrond verklaard, de bestreden beslissing op bezwaar vernietigd en appellant opgedragen om met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen een nieuwe beslissing te nemen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 27 juli 2005, bij de Raad van State ingekomen op 28 juli 2005, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 13 oktober 2005 heeft [wederpartij] van antwoord gediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 22 maart 2006, waar appellant, vertegenwoordigd door G.L. ter Brugge, ambtenaar van de gemeente, is verschenen. [wederpartij] is, met bericht van verhindering, niet is verschenen.
2.1. Het bouwplan voorziet in een wijziging van een reeds met vergunning gerealiseerd windscherm met een hoogte van 1,40 m dat het terras op het perceel aan drie zijden afsluit. Voorts voorziet het bouwplan in een zonwerend doek, bevestigd aan de gevel van de serre van het op het perceel aanwezige pand, dat via geleiders kan worden neergelaten boven het terras.
2.2. Niet in geschil is dat het gebouwde een bouwwerk is in de zin van de Woningwet. In geding is uitsluitend de vraag of het bouwwerk tevens als gebouw in de zin van artikel 1, eerste lid, aanhef en onder c, van de Woningwet moet worden aangemerkt.
2.3. Ingevolge artikel 1, eerste lid, onder c, van de Woningwet, wordt voor de toepassing van het bij of krachtens deze wet bepaalde verstaan onder gebouw: elk bouwwerk, dat een voor mensen toegankelijke overdekte geheel of gedeeltelijk met wanden omsloten ruimte vormt.
2.4. Appellant betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het bouwwerk geen gebouw betreft. Hiertoe stelt appellant onder meer dat door het bouwplan een voor mensen toegankelijke overdekte geheel met wanden omsloten ruimte ontstaat.
Dit betoog slaagt. Ook in de situatie dat het zonnescherm is uitgedraaid en niet rust op een constructie wordt het door windschermen omgeven terras geheel afgeschermd. Nu het zonnescherm is bevestigd aan de gevel van de serre van het pand moet het geacht worden mede deel uit te maken van dit gebouw zelf. Derhalve wordt door het geheel afschermen van het met windschermen omgeven terras een uitbreiding van het gebouw bereikt. Een opening van 0,5 m tussen de zonwering en de windschermen doet niet af aan de vaststelling dat van een uitbreiding van het bestaande gebouw sprake is. Tot slot kan het feit dat het zonnescherm kan worden ingeklapt niet ter zake doen. Zoals ook is overwogen in de uitspraak van de Afdeling van 12 augustus 1999, no. H01.99.0294 dient een bouwwerk in zijn volle omvang, derhalve met de zonwering in uitgeklapte toestand, te worden bezien. De rechtbank heeft het voorgaande niet onderkend.
2.5. Uit het vorenstaande volgt dat, nu het bouwwerk in strijd is met het bestemmingsplan, daarvoor alleen bouwvergunning kon worden verleend met toepassing van de in artikel 19, eerste lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: de WRO) gegeven bevoegdheid om vrijstelling te verlenen van het bestemmingsplan.
2.6. Ingevolge artikel 19, eerste lid, van de WRO kan de gemeenteraad, behoudens het gestelde in het tweede en derde lid, ten behoeve van de verwezenlijking van een project vrijstelling verlenen van het geldende bestemmingsplan, mits dat project is voorzien van een goede ruimtelijke onderbouwing en vooraf van gedeputeerde staten de verklaring is ontvangen, dat zij tegen het verlenen van vrijstelling geen bezwaar hebben. Onder een goede ruimtelijke onderbouwing wordt bij voorkeur een gemeentelijk, intergemeentelijk of regionaal structuurplan verstaan. Indien er geen structuurplan is of wordt opgesteld, wordt bij de ruimtelijke onderbouwing in elk geval ingegaan op de relatie met het geldende bestemmingsplan, dan wel wordt er gemotiveerd waarom het te realiseren project past binnen de toekomstige bestemming van het betreffende gebied. De gemeenteraad kan de in de eerste volzin bedoelde vrijstellingsbevoegdheid delegeren aan burgemeester en wethouders.
2.7. [wederpartij] heeft in beroep betoogd dat appellant ten onrechte geen vrijstelling als bedoeld in artikel 19, eerste lid, van de WRO heeft verleend.
Dit betoog faalt. Het beleid van het appellant is gericht op het tegengaan van bebouwing voor de voorgevelrooilijn, dit ter voorkoming van een rommelig en verspringend straatbeeld wat ten koste gaat van de stedenbouwkundige kwaliteit. Er is geen grond voor het oordeel dat dit beleid onredelijk is. De weigering van de vrijstelling door appellant past in dit beleid. [wederpartij] heeft niet aannemelijk gemaakt dat sprake is van bijzondere omstandigheden op grond waarvan appellant van dit beleid behoorde af te wijken.
2.8. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen zal de Afdeling het door [wederpartij] bij de rechtbank ingestelde beroep alsnog ongegrond te verklaren.
2.9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Zutphen van 7 juli 2005, 04/1815;
III. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep ongegrond;
Aldus vastgesteld door mr. W. van den Brink, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. P. Lodder, ambtenaar van Staat.
w.g. Van den Brink w.g. Lodder
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 3 mei 2006