ECLI:NL:RVS:2006:AW7335

Raad van State

Datum uitspraak
3 mei 2006
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200507143/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • P. van Dijk
  • C.M. Ligtelijn-van Bilderbeek
  • Ch.W. Mouton
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vergunningverlening voor kampeerterreinen door het college van burgemeester en wethouders van Gennep

In deze zaak gaat het om de vergunningverlening voor kampeerterreinen door het college van burgemeester en wethouders van Gennep. Op 3 november 2004 verleende het college vergunningen voor de kampeerterreinen van de appellanten, onder bepaalde voorwaarden. De rechtbank Roermond verklaarde de beroepen van de appellanten gegrond en vernietigde de besluiten van het college, waarna de appellanten hoger beroep instelden bij de Raad van State. De Raad van State behandelt de zaak en oordeelt dat de brandveiligheidseisen die door het college zijn gesteld, niet onredelijk zijn. De appellanten betogen dat de eisen te streng zijn en dat de overgangstermijn voor aanpassing te kort is. De Raad van State stelt vast dat de eis van een weerstand tegen branddoorslag en brandoverslag van 30 minuten een redelijke norm is en dat de mogelijkheid om aan deze norm te voldoen door kampeermiddelen op 5 meter afstand te plaatsen, geen zelfstandige verplichtingen schept. De rechtbank had onterecht geoordeeld dat het college niet hoefde te besluiten tot schadevergoeding aan de appellanten, maar de Raad van State concludeert dat de schadevergoeding enkel aan de orde is in een aparte procedure. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank, maar verbetert de gronden. De zaak wordt afgesloten zonder proceskostenveroordeling.

Uitspraak

200507143/1.
Datum uitspraak: 3 mei 2006
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op de hoger beroepen van:
1.    [appellanten sub 1], beide gevestigd te [plaats],
2.    [appellante sub 2], waarvan de vennoten zijn [vennoot 1 en 2], gevestigd te [plaats],
tegen de uitspraak in zaak nos. 04/1456, 04/1471 en 04/1472 van de rechtbank Roermond van 12 juli 2005 in de gedingen tussen:
appellanten
en
het college van burgemeester en wethouders van Gennep.
1.    Procesverloop
Bij besluiten van 3 november 2004 heeft het college van burgemeester en wethouders van Gennep (hierna: het college), na toepassing van de uitgebreide openbare voorbereidingsprocedure, telkens vergunning verleend voor de kampeerterreinen van appellanten, onder algemene en bijzondere voorwaarden en overeenkomstig indelingen als aangegeven op de bij die besluiten behorende tekeningen.
Bij uitspraak van 12 juli 2005, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank Roermond (hierna: de rechtbank) de daartegen door appellanten ingestelde beroepen gegrond verklaard, de bestreden besluiten vernietigd en het college opgedragen nieuwe besluiten te nemen met in achtneming van hetgeen de rechtbank heeft overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben appellanten sub 1 bij brief van 12 augustus 2005, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag, en appellante sub 2 bij brief van 17 augustus 2005, bij de Raad van State ingekomen op 18 augustus 2005, hoger beroep ingesteld. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 14 oktober 2005 heeft het college van antwoord gediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 7 maart 2006, waar appellanten sub 1, vertegenwoordigd door mr. B.J.P.G. Roozendaal, advocaat te Breda, en appellante sub 2, vertegenwoordigd door mr. M.G. Spijker, advocaat te Gennep, en, [vennoot 2], en het college, vertegenwoordigd door M. Mulders en J. Driessen, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
2.    Overwegingen
2.1.    Ingevolge artikel 8 van de Wet op de openluchtrecreatie (hierna: de Wor) is het verboden zonder vergunning van burgemeester en wethouders een kampeerterrein te houden.
Ingevolge artikel 11, tweede lid, van de Wor - voor zover hier van belang -  kunnen burgemeester en wethouders in het belang van de veiligheid aan een vergunning als bedoeld in artikel 8 van de Wor beperkingen of voorschriften verbinden, dan wel deze beperkingen of voorschriften wijzigen of intrekken.
Ingevolge artikel 31, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wor, in samenhang met artikel 31, tweede lid, van de Wor, kent de gemeenteraad een naar billijkheid te bepalen schadevergoeding toe aan en op verzoek van de aanvrager van een vergunning of ontheffing indien deze schade lijdt of zal lijden als gevolg van een besluit tot weigering van de vergunning of ontheffing of de aan de vergunning of ontheffing verbonden voorschriften, indien de schade redelijkerwijs niet of niet geheel ten laste behoort te blijven van degene die de schade lijdt of zal lijden en de vergoeding niet of niet voldoende door aankoop, onteigening of anderszins is verzekerd.
2.2.    Appellanten komen op tegen de overweging van de rechtbank dat de brandveiligheidseis, zoals deze is geformuleerd in de besluiten, geenszins onredelijk is. Zij betogen dat het college had moeten volstaan met het vermelden van de enkele eis van een weerstand tegen branddoorslag en brandoverslag (hierna: WBDBO) van 30 minuten, zonder daarbij tevens te bepalen dat een afstand van 5 meter tussen twee kampeermiddelen in elk geval voldoende is.
2.2.1.    De Afdeling stelt voorop dat tussen partijen niet in geschil is dat een WBDBO-eis van 30 minuten een redelijke eis is. Anders dan appellanten stellen, is naar het oordeel van de Afdeling de eis van 30 minuten de enige norm die in de vergunningen wordt gesteld met betrekking tot de WBDBO. De mogelijkheid om aan die norm te voldoen door kampeermiddelen op 5 meter afstand te plaatsen, is slechts een mogelijke uitwerking van de norm, maar schept geen zelfstandige verplichtingen.
Voorts is de bewijslastverdeling bij de handhaving van de vergunningvoorschriften uitsluitend aan de orde in een procedure die een handhavingsbesluit - de toepassing van bestuursdwang of de oplegging van een last onder dwangsom - tot onderwerp van geschil heeft en valt die bewijslastverdeling derhalve buiten de omvang van dit geding.
Het betoog van appellanten faalt.
2.3.    Appellanten komen voorts op tegen de overweging van de rechtbank dat de kosten van aanpassing van de terreinen van appellanten aan de nieuwe voorschriften behoren tot het normaal maatschappelijk risico, althans het ondernemersrisico. Naar appellanten betogen zou er sprake zijn van een last die zodanige kosten met zich brengt, dat deze het maatschappelijk risico te boven gaat. Het bieden van een beperkte overgangstermijn is alsdan volgens appellanten niet voldoende.
2.3.1.    Artikel 31, eerste lid, aanhef en onder b, en tweede lid, van de Wor bepaalt dat de gemeenteraad schadevergoeding toekent aan, en op verzoek van, de aanvrager van een vergunning, indien deze schade lijdt of zal lijden als gevolg van aan de vergunning verbonden voorschriften, de schade redelijkerwijs niet of niet geheel te zijnen laste behoort te blijven en de vergoeding niet of niet voldoende door aankoop, onteigening of anderszins is verzekerd. In hoeverre appellanten recht hebben op schadevergoeding, dient dan ook in de procedure naar aanleiding van een dergelijk verzoek aan de orde te komen en moet in de onderhavige procedure buiten beschouwing blijven. Reeds gelet hierop kon het college besluiten tot vergunningverlening onder voorwaarden zonder tevens een besluit omtrent eventuele toekenning van schadevergoeding te nemen.
Anders dan appellanten menen, brengt de omstandigheid dat het college appellanten een ruime overgangstermijn heeft geboden om te voldoen aan de brandveiligheidseisen niet mee dat zij op basis van artikel 31 van de Wor geen aanspraak meer zouden kunnen maken op schadevergoeding. Artikel 31 van de Wor kent een dergelijke beperking immers niet.
2.3.2.    De rechtbank is, zij het op onjuiste gronden, eveneens tot het oordeel gekomen dat het college niet hoefde te besluiten tot vergoeding van schade aan appellanten. Schadevergoeding is immers slechts aan de orde in een procedure op grond van artikel 31 van de Wor.
Het betoog van appellanten faalt.
2.4.    Appellanten komen ten slotte op tegen het oordeel van de rechtbank dat de geboden overgangstermijn niet onredelijk voorkomt. Naar appellanten betogen is deze termijn, gelet op lopende huurovereenkomsten met kampeerders en de omvang van de te verrichten werkzaamheden, te kort. Ook zou de rechtbank miskennen dat het college een overgangstermijn van tien jaar had toegezegd, welke - naar appellanten stellen - pas zou kunnen starten op het moment waarop de gewijzigde vergunning is afgegeven.
2.4.1.    Bij brief van het college van 6 april 2000 zijn nadere regels met betrekking tot de brandveiligheid op campings, waaronder voorschriften inzake de WBDBO-eis van 30 minuten, aan appellanten bekend gemaakt. Deze brief luidt - voor zover hier van belang - als volgt:
"[…] De desbetreffende voorschriften kunnen uiteraard consequenties hebben voor U als campinghouder en voor de eigenaren van kampeermiddelen. Derhalve geven wij U een termijn van 10 jaren om aan voornoemde regels te gaan voldoen. Hiermee wordt aangesloten bij […] het regionaal beleid. […]"
2.4.2.    Onmiskenbaar wordt hier een overgangstermijn van tien jaar geboden, welke inging op de dag waarop die brief was verzonden.
Een overgangstermijn van tien jaar vanaf de verzenddatum van bedoelde brief is niet onredelijk te noemen. Met de rechtbank is de Afdeling voorts van oordeel dat ook een termijn van bijna zes jaar - indien, zoals appellanten betogen, zou moeten worden gerekend vanaf de besluiten tot vergunningverlening - niet onredelijk is.
Hieraan doet niet af de stelling van appellanten, dat zij niet tot het treffen van maatregelen in staat zijn vanwege langlopende overeenkomsten met kampeerders. Indien en voor zover appellanten overeenkomsten zijn aangegaan welke - ook in geval van wijziging van van overheidswege opgelegde brandveiligheidsvoorschriften - niet kunnen worden gewijzigd of opgezegd, is dat een omstandigheid die geheel voor rekening en risico van appellanten komt.
Aan de bewering van appellanten dat, nu het college zelf in eerste instantie een overgangstermijn van tien jaar redelijk achtte, elke kortere overgangstermijn daarom onredelijk is, wordt voorbijgegaan, nu deze niet nader is onderbouwd en zonder verdere toelichting niet goed te begrijpen is.
Het betoog van appellanten faalt derhalve ook op dit punt.
2.5.    Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient, onder verbetering van gronden, te worden bevestigd.
2.6.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3.    Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. P. van Dijk, Voorzitter, en mr. C.M. Ligtelijn-van Bilderbeek en mr. Ch.W. Mouton, Leden, in tegenwoordigheid van mr. P.M.M. de Leeuw-van Zanten, ambtenaar van Staat.
w.g. Van Dijk    w.g. De Leeuw-van Zanten
Voorzitter    ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 3 mei 2006
97-514.