200509699/1.
Datum uitspraak: 7 februari 2006
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie,
appellant,
tegen de uitspraak in zaak no. AWB 05/16164 van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Middelburg, van 27 oktober 2005 in het geding tussen:
Bij besluit van 14 maart 2005 heeft appellant (hierna: de minister) het door A (hierna: de vreemdeling) tegen het uitblijven van een besluit een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd te verlenen gemaakte bezwaar gegrond verklaard en voorts geweigerd hem ambtshalve zodanige vergunning te verlenen. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 27 oktober 2005, verzonden op 28 oktober 2005, heeft de rechtbank ’s-Gravenhage, nevenzittingsplaats Middelburg (hierna: de rechtbank), voor zover thans van belang, het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de minister een nieuw besluit neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de minister bij brief, bij de Raad van State binnengekomen op 25 november 2005, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 12 december 2005 heeft de vreemdeling een reactie ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
2.1. In grief 1 klaagt de minister dat, samengevat weergegeven, de rechtbank heeft miskend dat het door de vreemdeling gemaakte bezwaar tegen het uitblijven van een besluit een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd te verlenen niet-ontvankelijk moet worden geacht en dat het beroepschrift van 11 april 2005 als bezwaarschrift aan de minister had moeten worden doorgezonden.
2.2. De grief slaagt. De minister heeft de brief van appellant van 20 augustus 2003 aangemerkt als een bezwaarschrift gericht tegen het uitblijven van een beslissing ambtshalve een vergunning te verlenen als bedoeld in artikel 14, eerste lid, aanhef en onder e, van de Vreemdelingenwet 2000.
Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in de uitspraak van 24 mei 2005, in zaak no. 200500099/1 (AB 2005, 260), geldt voor het nemen van een ambtshalve beslissing inzake verlening van een verblijfsvergunning regulier geen termijn en kan het uitblijven van een dergelijke beslissing dientengevolge niet ingevolge artikel 6:2, aanhef en onder b, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) worden gelijk gesteld met een besluit, zodat daartegen geen voorziening als bedoeld in artikel 7:1, eerste lid, van de Awb openstaat. De minister heeft het door de vreemdeling gemaakte bezwaar derhalve ten onrechte niet niet-ontvankelijk verklaard. De rechtbank heeft dit niet onderkend en had het tegen het besluit van 14 maart 2005 gerichte beroepschrift, gericht tegen het niet verlenen van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd voor verblijf als alleenstaande minderjarige vreemdeling, met toepassing van artikel 6:15 van de Awb ter behandeling als bezwaarschrift naar de minister dienen door te zenden.
2.3. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Hetgeen overigens is aangevoerd, behoeft geen bespreking. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep tegen het besluit van 14 maart 2005 gegrond verklaren en dat besluit vernietigen, voor zover het bezwaar van de vreemdeling daarbij gegrond is verklaard.
De Afdeling zal op na te melden wijze in de zaak voorzien en bepalen dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het besluit, voor zover dit is vernietigd.
Het tegen het besluit van 14 maart 2005 gerichte beroepschrift zal ter behandeling als bezwaarschrift aan de minister worden doorgezonden.
2.4. De minister dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Middelburg, van 27 oktober 2005 in zaak no. AWB 05/16164;
III. verklaart het bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep gegrond;
IV. vernietigt het besluit van de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie van 14 maart 2005, kenmerk 0108.04.8016, voor zover daarbij het door de vreemdeling gemaakte bezwaar gegrond is verklaard;
V. verklaart dat bezwaar niet-ontvankelijk;
VI. bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van dat besluit;
VII. veroordeelt de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het hoger beroep en het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 966,00 (zegge: negenhonderdzesenzestig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient door de Staat der Nederlanden (het Ministerie van Justitie) aan de vreemdeling onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald;
VIII. gelast dat de Staat der Nederlanden (het Ministerie van Justitie) aan de vreemdeling het door hem betaalde griffierecht ten bedrage van € 116,00 (zegge: honderdzestien euro) voor de behandeling van het beroep bij de rechtbank vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, Voorzitter, en mr. M. Vlasblom en mr. T.M.A. Claessens, Leden, in tegenwoordigheid van mr. C.E.C.M. van Roosmalen, ambtenaar van Staat.
w.g. Lubberdink w.g. Van Roosmalen
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 7 februari 2006