200504167/1.
Datum uitspraak: 26 april 2006
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellante] en anderen, wonend te Roosendaal,
het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant,
verweerder.
Bij besluit van 22 juli 2004 heeft de gemeenteraad van Roosendaal, op voorstel van het college van burgemeester en wethouders van 12 juli 2004, het bestemmingsplan "Groot Kalsdonk" vastgesteld.
Verweerder heeft bij zijn besluit van 1 maart 2005, nummer 1021025, beslist over de goedkeuring van het bestemmingsplan.
Tegen dit besluit hebben appellanten bij brief van 12 mei 2005, bij de Raad van State ingekomen op 13 mei 2005, beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 10 juni 2005.
Voor de afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van verweerder. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 16 februari 2006, waar [appellante], mede namens omwonenden, en verweerder, vertegenwoordigd door mr. G.C. Toenbreker, ambtenaar van de provincie zijn verschenen. Voorts is daar gehoord de gemeenteraad van Roosendaal, vertegenwoordigd door J.C.P.J.M. Vergouwen, ambtenaar van de gemeente.
2.1. Op 1 juli 2005 zijn de Wet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb en de Aanpassingswet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb in werking getreden. Uit het daarbij behorende overgangsrecht volgt dat het recht zoals dat gold vóór de inwerkingtreding van deze wetten op dit geding van toepassing blijft.
2.2. Aan de orde is een geschil inzake een besluit omtrent de goedkeuring van een bestemmingsplan. Ingevolge artikel 28, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht rust op verweerder de taak om - in voorkomend geval mede op basis van de ingebrachte bedenkingen - te bezien of het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.
Daarbij dient hij rekening te houden met de aan de gemeenteraad toekomende vrijheid om bestemmingen aan te wijzen en voorschriften te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. Daarnaast heeft verweerder er op toe te zien dat het plan en de totstandkoming daarvan niet in strijd zijn met het recht.
De Afdeling kan slechts tot vernietiging van het besluit omtrent goedkeuring van het plan overgaan, indien moet worden geoordeeld dat verweerder de aan hem toekomende beoordelingsmarges heeft overschreden, dan wel dat hij het recht anderszins onjuist heeft toegepast.
2.3. Appellanten betogen dat verweerder zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat uit de bij verweerder ingebrachte stukken niet blijkt dat [appellante] de bedenkingen mede namens omwonenden heeft ingebracht.
2.4. Verweerder stelt zich in zijn besluit op het standpunt dat de bij het bedenkingenschrift gevoegde handtekeningenlijst gericht is op het instemmen met de zienswijze die [appellante] heeft ingediend tegen het ontwerpbestemmingsplan "Groot Kalsdonk". Hoewel de bedenkingen gelijkluidend zijn aan de zienswijze, is het, volgens verweerder, zeer wel mogelijk dat een aantal medeondertekenaars, bijvoorbeeld naar aanleiding van de behandeling van de zienswijze door de gemeenteraad, geen bedenkingen meer wilde indienen. Gelet daarop beschouwt verweerder de ingekomen bedenkingen als ingediend door [appellante].
2.5. Het zorgvuldigheidsbeginsel brengt met zich dat indien aan een bedenkingengeschrift een gebrek in de ondertekening kleeft, dit niet om die reden buiten behandeling kan worden gelaten dan nadat de indiener in de gelegenheid is gesteld het verzuim te herstellen.
Op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting is komen vast te staan dat verweerder bedoelde appellanten niet in de gelegenheid heeft gesteld een machtiging over te leggen teneinde het geconstateerde verzuim te herstellen. Verweerder had de bedenkingen van appellanten, voor zover ingediend door omwonenden, dan ook niet buiten behandeling mogen laten vanwege het ontbreken van een machtiging.
In de omstandigheid dat verweerder de door omwonenden ingediende bedenkingen buiten beschouwing heeft gelaten, ziet de Afdeling echter geen grond voor vernietiging van het bestreden besluit, aangezien verweerder de door [appellante] zelf ingediende gelijkluidende bedenkingen wel inhoudelijk beoordeeld heeft. De omwonenden zijn door het buiten beschouwing laten van de bedenkingen voor zover die mede namens hen zijn ingediend, niet in hun processuele belangen geschaad.
Standpunt van appellanten
2.6. Appellanten stellen dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan het plandeel met de bestemming "Maatschappelijke doeleinden (M)" met betrekking tot het perceel aan de [locatie]. Daartoe voeren zij aan dat de bestemming, met name indien daar een moskee wordt gevestigd, niet passend is in een rustige woonwijk, gelet op de te verwachten toename van het verkeer in de omgeving. Appellanten vrezen dat het groen aan de rand van het perceel en grenzend aan hun tuinen zal worden verwijderd om in de plaats daarvan parkeerplaatsen aan te leggen. Voorts vrezen zij dat het aantal aan te leggen parkeerplaatsen onvoldoende zal zijn en dat bezoekers van de maatschappelijke voorziening als gevolg daarvan in de omliggende straten zullen parkeren. De algemene wijzigingsbevoegdheid die in het plan is opgenomen, is, volgens appellanten, te ruim, omdat deze bepaling mogelijk maakt dat de gebouwen op het perceel aan de [locatie] te dicht bij de woningen geplaatst kunnen worden, waardoor de privacy en het woongenot zullen worden aangetast. Ten slotte betogen appellanten dat de locatie geschikt is voor kantoordoeleinden, omdat de locatie goed bereikbaar is en aan de rand ligt van een bedrijventerrein op een zogenoemde 'zichtlocatie'.
2.7. Verweerder heeft het plandeel niet in strijd met een goede ruimtelijke ordening geacht en heeft het goedgekeurd. Daartoe stelt hij zich op het standpunt dat vanuit planologische optiek kan worden ingestemd met de bestemmingskeuze. Verweerder acht daarbij van belang dat andere invullingsmogelijkheden, waaronder woningen en kantoren, minder geschikt zijn vanwege de ligging van het perceel. Hij acht het voorts van belang dat de diverse functies kunnen worden ontwikkeld in (de directe omgeving van) een rustige woonwijk, waarbij voor de definitieve inpasbaarheid en aanvaardbaarheid van deze functies van belang is dat geen onevenredige overlast zal ontstaan. Daarbij acht verweerder het van betekenis dat de bebouwingsregeling in het plan is teruggebracht door de bestaande bebouwing op te nemen in een specifiek bouwvlak (van circa 30 x 30 meter) dat voor maximaal 75% mag worden bebouwd. Door deze inperking wordt, volgens verweerder, voorkomen dat ter plaatse een grootschalige ontwikkeling kan plaatsvinden die niet meer past binnen een woonomgeving. Verweerder is voorts gebleken dat het terrein via een hoofdontsluitingsweg (Bredaseweg) ontsloten wordt en dat het plan voorziet in een regeling waardoor op eigen terrein voorzien moet worden in voldoende parkeerplaatsen. Gelet daarop is hij van mening dat geen vrees hoeft te bestaan voor eventuele verkeersoverlast in de woonwijk. Overigens kan het gemeentebestuur, aldus verweerder, bij een dergelijke ontwikkeling verkeersmaatregelen treffen. Verweerder is niet gebleken dat de verkeers- en parkeersituatie ter plaatse niet op aanvaardbare wijze geregeld kan worden. Verweerder stelt zich voorts op het standpunt dat in het plan een gebruikelijke wijzigingsbevoegdheid opgenomen is. Hij is niet van mening dat hierdoor een onaanvaardbare wijziging van de in het plan vervatte regeling en/of uitgangspunten mogelijk is.
Vaststelling van de feiten
2.8. Bij haar oordeelsvorming gaat de Afdeling uit van de volgende als vaststaand aangenomen gegevens.
2.8.1. Aan het perceel aan de [locatie] is in het plan de bestemming "Maatschappelijke doeleinden (M)" toegekend. Aan dit perceel is, behalve aan het daarop aangeduide bouwvlak, tevens de nadere aanwijzing "(z)" toegekend. Het perceel grenst ten westen aan de woonpercelen van appellanten. Grenzend aan deze percelen is op het perceel aan de ]locatie] een groenstrook aanwezig. Het perceel en de woonwijk van appellanten grenzen in het zuidoosten aan de rijksweg A58 en in het noorden aan de doorgaande weg tussen Roosendaal en Etten-Leur, de Bredaseweg. In het zuiden grenst bovengenoemde woonwijk aan de afrit van de A58 naar de van Beethovenlaan.
2.8.2. Ingevolge artikel 13, eerste lid, aanhef en sub d, van de planvoorschriften zijn de gronden op de kaart aangewezen voor "Maatschappelijke doeleinden (M)" bestemd voor maatschappelijke voorzieningen, alsmede voor bijbehorende voorzieningen zoals ontsluitingswegen, parkeervoorzieningen, groen en water.
Ingevolge het tweede lid van dit artikel mogen op deze gronden ten behoeve van de (sub)bestemming uitsluitend worden gebouwd: a. gebouwen; b. andere bouwwerken.
Ingevolge het derde lid, aanhef en onder a, van dit artikel gelden voor het bouwen de aanduidingen op de kaart en de bepaling dat op de gronden met de nadere aanwijzing "(z)" uitsluitend andere bouwwerken mogen worden gebouwd.
Ingevolge het vierde lid van dit artikel zijn burgemeester en wethouders bevoegd nadere eisen te stellen omtrent het aantal parkeerplaatsen, met dien verstande dat minimaal voldaan moet worden aan de gebruikelijke parkeernormen, zoals opgenomen in het parkeernormenoverzicht dat als bijlage is opgenomen in het plan.
2.8.3. Ingevolge artikel 1, onder 42, van de planvoorschriften wordt onder maatschappelijke voorzieningen verstaan (overheids)voorzieningen inzake welzijn, volksgezondheid, cultuur, religie, sport, onderwijs, openbare orde en veiligheid en daarmee gelijk te stellen sectoren.
2.8.4. Ingevolge artikel 30, vijfde lid, onder het kopje 'Algemene wijzigingsbevoegdheid ten behoeve van overschrijding van bestemmingsgrenzen', van de planvoorschriften zijn burgemeester en wethouders bevoegd de in het bestemmingsplan opgenomen bestemmingen te wijzigen ten behoeve van overschrijding van bestemmingsgrenzen, voor zover dit van belang is voor een technisch betere realisering van bestemmingen of bouwwerken dan wel voor zover dit noodzakelijk is in verband met de werkelijke toestand van het terrein; de overschrijdingen mogen echter niet meer dan 3 meter bedragen en het bestemmingsvlak mag met niet meer dan 10% worden vergroot. Bij het toepassen van deze wijzigingsbevoegdheid, wordt de procedure genoemd in artikel 31 doorlopen.
Het oordeel van de Afdeling
2.9. In de stelling van appellanten dat de aan het perceel toegekende bestemming zal leiden tot een toename van de verkeersbewegingen in de omgeving, behoefde verweerder in de concrete omstandigheden van het geval geen aanleiding te zien om tot het oordeel te komen dat de toegekende bestemming ter plaatse niet passend is. Daarbij neemt de Afdeling in aanmerking dat het perceel en de woonpercelen van appellanten gelegen zijn in de zuidoostelijke hoek van het plangebied tussen de Bredaseweg, de rijksweg A58 en de afrit van de A58. In aanmerking genomen de verkeersintensiteit op deze afrit en de Bredaseweg is niet aannemelijk geworden dat de toename van verkeersbewegingen ten gevolge van de toegekende bestemming aan het perceel, zal leiden tot een belangrijke toename van de verkeersintensiteit in de omgeving van appellanten.
De gemeenteraad acht 70 parkeerplaatsen op eigen terrein noodzakelijk indien wordt uitgegaan van een maximale invulling van de gegeven bestemming. Niet is gebleken dat dit aantal onvoldoende is. Van provinciewege is bevestigd dat een dergelijk aantal parkeerplaatsen voldoende moet worden geacht en dat dit aantal te realiseren is binnen het plandeel, waarbij is uitgegaan van de parkeernormen van het Centrum voor de Regelgeving en Onderzoek in de Grond- Water en Wegenbouw en de Verkeerstechniek. Niet aannemelijk is geworden dat bij de vaststelling van het plan niet in redelijkheid van deze parkeernormen kon worden uitgegaan.
Naar het oordeel van de Afdeling heeft verweerder zich dan ook op het standpunt kunnen stellen dat geen vrees hoeft te bestaan voor eventuele parkeeroverlast in de woonomgeving. De Afdeling acht in dit verband van belang dat ter zitting van gemeentewege is verklaard dat een nadere eis zal worden gesteld dat moet worden voorzien in voldoende parkeerplaatsen op eigen terrein. Nu de beantwoording van de vraag of al dan niet nadere eisen aan de gebouwen ten behoeve van de maatschappelijke doeleinden moeten worden gesteld vooraf gaat aan de - op zichzelf gebonden - beslissing op een aanvraag om een bouwvergunning, kan deze in dat kader worden aangevochten. Gelet hierop is door de nadere eisen-regeling voldoende gewaarborgd dat met de belangen van appellanten voldoende rekening wordt gehouden.
Voorts is ter zitting van gemeentewege verklaard dat niet wordt verwacht dat de bestaande groenstroken op het perceel zullen verdwijnen, nu deze ruimte niet nodig is voor het aanleggen van de parkeerplaatsen op het perceel. Op grond van het bovenstaande heeft verweerder zich dan ook in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat vanuit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening kan worden ingestemd met de bestemmingskeuze.
2.10. Ten aanzien van de stelling van appellanten dat de algemene wijzigingsbevoegdheid, zoals deze in het plan is opgenomen, te ruim is, omdat deze bepaling mogelijk maakt dat de gebouwen ten behoeve van de maatschappelijke doeleinden op het perceel aan de [locatie] te dicht bij de woningen zullen worden gebouwd, overweegt de Afdeling het volgende. Ingevolge artikel 13 van de planvoorschriften, zoals weergegeven in rechtsoverweging 2.8.3., en de aanduidingen op de plankaart, kunnen gebouwen slechts worden opgericht binnen het op de plankaart weergegeven bouwvlak. De wijzigingsbevoegdheid zoals neergelegd in artikel 30, vijfde lid, onder het kopje 'Algemene wijzigingsbevoegdheid ten behoeve van overschrijding van bestemmingsgrenzen', van de planvoorschriften ziet niet op de grens van het bouwvlak. Deze bepaling maakt dan ook niet mogelijk dat de gebouwen op het voornoemde perceel door de wijziging van voornoemde grens te dicht bij de woningen van appellanten zullen worden geplaatst, zodat deze stelling feitelijke grondslag mist.
2.11. De gemeenteraad komt de vrijheid toe bestemmingen aan te wijzen en voorschriften te geven die hij uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. Dit uitgangspunt brengt met zich dat verweerder bij de goedkeuring van het voorliggende plan gehouden is uitsluitend te beoordelen of de keuze van de gemeenteraad voor bebouwing van de gronden met gebouwen ten behoeve van maatschappelijke voorzieningen uit een oogpunt van goede ruimtelijke ordening kan worden aanvaard. Gelet hierop en hetgeen overigens is overwogen behoefde verweerder de stelling van appellanten dat het plandeel geschikt is voor kantoordoeleinden, dan ook niet in zijn beoordeling te betrekken.
2.12. Gezien het vorenstaande heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plandeel niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. In hetgeen appellanten hebben aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit op dit punt anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Hieruit volgt dat verweerder terecht goedkeuring heeft verleend aan het plandeel.
2.13. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het beroep ongegrond
Aldus vastgesteld door mr. P.J.J. van Buuren, Voorzitter, en mr. J.A.W. Scholten-Hinloopen en mr. M.W.L. Simons-Vinckx, Leden, in tegenwoordigheid van mr. F.W.M. Kooijman, ambtenaar van Staat.
w.g. Van Buuren w.g. Kooijman
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 26 april 2006