200506800/1.
Datum uitspraak: 26 april 2006
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
de vereniging "Vereniging tot Behoud van 19de en Vroeg 20ste Eeuws Cultuurgoed in Nederland, het Cuypersgenootschap", gevestigd te Arnhem,
appellante,
tegen de uitspraak in zaak no. AWB 04/802 van de rechtbank Dordrecht van 24 juni 2005 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Gorinchem.
Bij besluit van 23 februari 2004 heeft het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Gorinchem (hierna: het college) aan de Kerkvoogdij (thans: Kerkrentmeesters) van de Hervormde Gemeente Gorinchem (hierna: vergunninghoudster) een monumentenvergunning verleend voor het aanbrengen van een expressiekast/zwelkast om het pijpwerk van het bovenwerk van het als Rijksmonument aangewezen orgel in de Grote Kerk op het perceel Groenmarkt 7 te Gorinchem en voor herstel van de toestand van het orgel van 1853.
Bij besluit van 30 juni 2004 heeft het college het daartegen door appellante gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 24 juni 2005, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank Dordrecht (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellante ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellante bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 3 augustus 2005, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 27 augustus 2005. Laatstgenoemde brief is aangehecht.
Bij brief van 14 oktober 2005 heeft het college van antwoord gediend.
Na afloop van het vooronderzoek heeft appellante bij brief van 2 februari 2006 nadere stukken ingezonden. Bij brief van 20 februari 2006 heeft vergunninghoudster hierop gereageerd. Deze brieven zijn aan de andere partijen toegezonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 3 maart 2006, waar appellante, vertegenwoordigd door [adviseur en lid van de vereniging], vergezeld van ir. H. Kooiker, orgeladviseur, C.P.W. van Oostenbrugge, directeur van Flentrop Orgelbouw B.V. te Zaandam, en dr. T.W.F. den Toom, orgeladviseur, en het college, vertegenwoordigd door J. Ariaans, ambtenaar bij de gemeente, zijn verschenen.
Voorts is daar als derdebelanghebbende gehoord vergunninghoudster, vertegenwoordigd door M. van der Baan, vergezeld van dr. A.A.M.J. van Eck, orgeladviseur.
2.1. Ingevolge artikel 1, aanhef en onder b, onder 1, van de Monumentenwet 1988 wordt onder monumenten verstaan: alle vóór tenminste vijftig jaar vervaardigde zaken welke van algemeen belang zijn wegens hun schoonheid, hun betekenis voor de wetenschap of hun cultuurhistorische waarde.
Ingevolge artikel 3, eerste lid, van de Monumentenwet 1988 kan de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, al dan niet op verzoek van belanghebbenden, onroerende monumenten aanwijzen als beschermd monument.
Ingevolge artikel 11, eerste lid, van de Monumentenwet 1988 is het verboden een beschermd monument te beschadigen of te vernielen.
Ingevolge het tweede lid van dit artikel is het verboden zonder of in afwijking van een vergunning:
a. een beschermd monument af te breken, te verstoren, te verplaatsen of in enig opzicht te wijzigen;
b. een beschermd monument te herstellen, te gebruiken of te laten gebruiken op een wijze, waardoor het wordt ontsierd of in gevaar gebracht.
2.2. In geschil is of de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat het college op grond van de uitgebrachte adviezen van - met name - de Rijksdienst voor de Monumentenzorg (hierna: de Rijksdienst) en na afweging van de betrokken belangen in redelijkheid de monumentenvergunning heeft kunnen verlenen.
2.3. Appellante betoogt allereerst dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de klank van een orgel niet onder de bescherming van de Monumentenwet 1988 valt omdat de klank geen tastbaar object is. Hiertoe voert zij aan dat het orgel de als beschermd monument aangewezen zaak is en dat de klank een wezenlijke eigenschap van deze zaak vormt. Een orgel ontleent zijn schoonheid en/of cultuurhistorische waarde in het algemeen voornamelijk aan de klank. Ter ondersteuning van haar betoog heeft appellante gewezen op de door de Rijksdienst uitgegeven brochure "Historische orgels in Nederland", waarin staat vermeld dat de monumentale waarde van orgels ook wordt bepaald door artistieke componenten zoals de schoonheid van de klank en dat het vooral de klank is die de monumentale waarde van het orgel bepaalt. Ter zitting heeft ir. H. Kooiker in dit verband desgevraagd naar voren gebracht dat hem redengevende omschrijvingen van beschermde monumentale orgels bekend zijn waarin de klank uitdrukkelijk wordt genoemd.
2.3.1. De Afdeling overweegt hierover dat niet in geschil is dat het orgel van de Grote Kerk ingevolge artikel 3, eerste lid, van de Monumentenwet 1988 als beschermd onroerend monument is aangewezen. De klank vormt een eigenschap van een orgel en kan (mede)bepalend zijn voor zijn schoonheid en/of cultuurhistorische waarde. Hierbij is van belang dat de Rijksdienst de klank (mede)bepalend acht voor het antwoord op de vraag of een orgel van monumentale waarde moet worden geacht. Anders dan de rechtbank heeft overwogen, kan de klank derhalve als beschermwaardig element van een orgel worden beschouwd en mitsdien onder de bescherming van de Monumentenwet 1988 vallen.
2.4. Appellante betoogt voorts dat de rechtbank heeft miskend dat het college in dit geval de monumentenvergunning had moeten weigeren, omdat door de plaatsing van de zwelkast de klank van het bovenwerk van het orgel dermate zal worden beïnvloed dat hierdoor de monumentale waarden van het orgel onaanvaardbaar zullen worden aangetast. Appellante beroept zich hierbij op het door haar in hoger beroep overgelegde rapport van C.P.W. van Oostenbrugge van 17 januari 2006.
2.4.1. De Afdeling overweegt hierover het volgende. In het naar aanleiding van de in geding zijnde aanvraag door de Rijksdienst uitgebrachte advies van 13 januari 2004 is de waardestelling opgenomen. Daaruit volgt dat voor de bescherming van belang zijn geacht de door pijlers ondersteunde orgelgalerij met hek en het door C.G.F. Witte (van de firma Bätz) in 1851-53 gebouwde orgel, waarin oud pijpwerk uit het in 1761 voor de vorige kerk door J.H.H. Bätz vervaardigde orgel is verwerkt en waarbij de kas wordt bekroond door drie als engelen omschreven figuren. De klank als zodanig wordt niet uitdrukkelijk in de redengevende omschrijving genoemd. Deze is door de Rijksdienst kennelijk niet als zelfstandig beschermwaardig element van belang geacht. De Afdeling concludeert hieruit dat aan de klank van het orgel in het kader van de bescherming van de Monumentenwet 1988 niet die betekenis toekomt die appellante daaraan geeft. Voor zover appellante ter zitting heeft aangevoerd dat het pijpwerk van het orgel wel uitdrukkelijk in de omschrijving wordt genoemd en dat daarmee ook de klank als redengevend voor de bescherming moet worden aangemerkt, kan dit betoog niet worden gevolgd, nu het pijpwerk uit het in 1761 vervaardigde orgel zelf vanwege zijn cultuurhistorische waarde als beschermwaardig element is aangewezen. Gelet op het vorenoverwogene bestaat geen grond voor het oordeel dat het college de monumentenvergunning enkel vanwege een onaanvaardbaar geachte beïnvloeding van de klank had moeten weigeren.
Dit neemt echter niet weg dat het niet ondenkbaar is dat in een voorkomend geval de klank zodanig kan veranderen dat dit afbreuk doet aan de monumentwaardigheid van het orgel als zodanig. In dit verband stelt de Afdeling vast dat zowel de Monumentencommissie als de Rijksdienst terzake van de aanvraag om monumentenvergunning positief heeft geadviseerd. Hierbij heeft de Rijksdienst in zijn brief van 13 januari 2004 erkend dat het aanbrengen van de expressiekast weliswaar gevolgen heeft voor de uitstraling van de orgelklank, maar niet fysiek ingrijpt in de monumentale waarden van het orgel. Voorts heeft de Rijksdienst in zijn brief van 10 juni 2004 in reactie op het bezwaarschrift van appellante gesteld dat uit klankproeven, waarbij een deskundige van deze dienst aanwezig was, geen hoorbare klankwijzigingen naar voren zijn gekomen en zijn standpunt gehandhaafd dat niet aannemelijk is dat door de veranderingen de monumentale waarden van het orgel onaanvaardbaar worden aangetast. Met het hiervoor genoemde rapport van C.P.W. van Oostenbrugge heeft appellante niet aannemelijk kunnen maken dat de inhoud van dit advies van de Rijksdienst onjuist is, nu dit rapport van algemene aard is en hierin slechts wordt geconcludeerd dat het aanbrengen van de expressiekast zal leiden tot een wijziging van de klank(waarneming) zonder dit met nadere klankproeven aan te tonen. Voor zover appellante betoogt dat het aanbrengen van de expressiekast fysiek ingrijpt in de monumentale waarden van het orgel, is dit evenmin met het door haar ingebrachte rapport aannemelijk gemaakt.
Ook in hetgeen appellante overigens heeft aangevoerd omtrent de fysieke aspecten van het monumentale orgel ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat de inhoud van de adviezen van de Rijksdienst gebreken vertoont en het college hierop niet had mogen afgaan. De rechtbank heeft dan ook terecht geoordeeld dat het besluit van het college om op grond van voornoemde positieve adviezen de monumentenvergunning te verlenen, en daarmee het belang van vergunninghoudster zwaarder te laten wegen dan de monumentenbelangen, niet kennelijk onredelijk is. Hierbij is, evenals de rechtbank heeft overwogen, van belang dat steeds dient te worden gezocht naar mogelijkheden een monument, met behoud van zijn oude karakter en hetgeen het aan waardevols bevat, zoveel mogelijk overeenkomstig de eisen des tijds aan zijn huidige bestemming te doen beantwoorden en dat in dit geval de bestreden wijzigingen omkeerbaar zijn.
2.5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient, zoals uit overweging 2.3.1 volgt met enige verbetering van de gronden, te worden bevestigd.
2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. D.A.C. Slump, Voorzitter, en mr. P.A. Offers en mr. A.W.M. Bijloos, Leden, in tegenwoordigheid van mr. R.H.L. Dallinga, ambtenaar van Staat.
w.g. Slump w.g. Dallinga
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 26 april 2006