200507272/1.
Datum uitspraak: 26 april 2006
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant A] en [appellante B], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak in zaak no. AWB 03/4621 van de rechtbank Amsterdam van 1 juli 2005 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam.
Bij besluit van 2 juli 2001 heeft het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam (hierna: het college) [appellante B], onder aanzegging van bestuursdwang, gelast om vóór 4 juli 2001 om 9:00 uur het op de locatie Lijnbaansgracht overzijde 25 te Amsterdam aangemeerde [vaartuig] te verwijderen.
Bij besluit van 17 september 2003 heeft het college het daartegen door appellanten gemaakte bezwaar, voor zover het is gericht tegen de gestelde begunstigingstermijn, gegrond verklaard en voor het overige ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 1 juli 2005, verzonden op 21 juli 2005, heeft de rechtbank Amsterdam (hierna: de rechtbank), voor zover hier van belang, het door [appellant A] tegen dit besluit ingestelde beroep, voor zover dit strekt tot ongegrondverklaring van het bezwaar van appellanten, ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben appellanten bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 18 augustus 2005, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 15 september 2005. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 12 oktober 2005 heeft het college van antwoord gediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 19 januari 2006, waar [appellant A] in persoon, en het college, vertegenwoordigd door mr. E.G. Blees, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen.
2.1. Ingevolge artikel 6.07, eerste lid, van het Binnenvaartpolitiereglement (hierna: BPR), zoals dit luidde ten tijde van belang en voor zover hier van belang, wordt onder een engte verstaan een vak van of een plaats in de vaarweg, waar het vaarwater niet voldoende ruimte biedt voor het elkaar voorbijvaren van twee schepen.
Ingevolge artikel 7.02, eerste lid, aanhef en onder e, van het BPR, zoals dit luidde ten tijde van belang en voor zover hier van belang, mag een schip geen ligplaats innemen in een engte in de zin van artikel 6.07 en in de nabijheid daarvan, zomede in een vak van of op een plaats in de vaarweg waar als gevolg van het stilliggen een engte zou ontstaan en in de nabijheid daarvan.
2.2. Het college heeft appellanten bij besluit van 2 juli 2001 aangeschreven het [vaartuig] te verwijderen omdat appellanten daarmee volgens het college in strijd met artikel 7.02, eerste lid, aanhef en onder e, in samenhang gelezen met artikel 6.07, eerste lid, van het BPR ligplaats hebben ingenomen.
2.3. Appellanten betogen dat de rechtbank heeft miskend dat zij, door met het [vaartuig] op de desbetreffende locatie ligplaats in te nemen, geen engte hebben doen ontstaan als bedoeld in artikel 6.07, eerste lid, van het BPR. Zij voeren in dit verband aan dat het college zich niet op het onder 2.2 vermelde standpunt heeft kunnen stellen nu het [vaartuig] volgens hen een breedte van 1.35 meter heeft en op de desbetreffende locatie de doorvaartbreedte 7.50 meter is, terwijl deze in het grootste deel van het rak naar het noorden toe 6.50 meter is.
Ook is volgens appellanten de rechtbank er ten onrechte vanuit gegaan dat het college aan artikel 6.07, eerste lid, van het BPR een juiste uitleg en toepassing heeft gegeven, door in aanmerking te nemen dat ook grotere schepen van meer dan 4 meter, zoals een blusboot en werkboten, in het desbetreffende deel van de Lijnbaansgracht moeten kunnen varen. Volgens appellanten kunnen deze schepen elkaar daar nooit passeren en behoren ze derhalve op grond van artikel 6.07, eerste lid, van het BPR daar niet te varen.
Verder ligt, zo stellen zij, op enkele honderden meters van de locatie waar zij ligplaats hebben ingenomen een brug met een doorvaarthoogte van 60 centimeter en kent het betrokken rak geen aftakkingen naar andere wateren. Daardoor betreft het volgens appellanten een doodlopend vaarwater dat slechts geschikt is voor de zeer kleine pleziervaart en deze kan, zo stellen appellanten, het [vaartuig] passeren.
Zo ter plaatse al sprake is van een engte in de zin van artikel 6.07, eerste lid, van het BPR dan is dit volgens appellanten in de eerste plaats toe te rekenen aan de zeer grote woonschepen met een breedte van 4 meter en meer die aan de oostelijke kade liggen afgemeerd.
2.4. Vooropgesteld dient te worden dat voor de beantwoording van de vraag of het college zich met juistheid op het standpunt heeft gesteld dat door het innemen van een ligplaats met het [vaartuig] een engte is ontstaan, moet worden bezien of als gevolg van de met het [vaartuig] ingenomen ligplaats op de desbetreffende locatie onvoldoende ruimte is ontstaan voor het elkaar voorbij varen van twee schepen. In dat verband komt dan ook geen betekenis toe aan de stelling van appellanten dat de doorvaartbreedte in het noordelijke deel van het rak geen 7.50 maar 6.50 meter is.
Bij de beantwoording van voormelde vraag heeft het college in aanmerking mogen nemen dat in het desbetreffende deel van de Lijnbaansgracht grotere schepen, zoals een blusboot en werkboten, moeten kunnen varen. Voor het betoog dat de bedoelde grotere schepen op de desbetreffende locatie elkaar daar nooit kunnen passeren en derhalve daar op grond van artikel 6.07, eerste lid, van het BPR niet behoren te varen, biedt het bepaalde in artikel 6.07 van het BPR geen grond. Voorts laat de door appellanten bedoelde brug de juistheid van de bij de beslissing op bezwaar door het college betrokken stelling onverlet dat vanaf de kant van de Brouwersgracht grotere schepen het betreffende rak kunnen invaren.
Voor wat betreft de door appellanten bedoelde woonboten die ter plaatse liggen afgemeerd, heeft de rechtbank met juistheid overwogen dat met deze woonboten reeds legaal ligplaats werd ingenomen voordat aldaar met het [vaartuig] ligplaats werd ingenomen. Derhalve kunnen appellanten niet worden gevolgd in hun betoog dat niet door het innemen van een ligplaats met het [vaartuig] doch door het innemen van ligplaatsen met die woonboten een engte is ontstaan.
Gelet op de stukken en het verhandelde ter zitting is aannemelijk dat als gevolg van de met het [vaartuig] ingenomen ligplaats de resterende doorvaartbreedte onvoldoende ruimte biedt voor het elkaar voorbij varen van twee schepen. Daarbij is in aanmerking genomen dat bij het elkaar voorbij varen schepen enige afstand in aanmerking dienen te nemen, voorts dat in het desbetreffende deel van de Lijnbaansgracht kleine schepen varen, maar aldaar ook grotere schepen moeten kunnen varen. Gelet op het vorenstaande heeft het college zich bij de beslissing op bezwaar op het standpunt mogen stellen dat door het op de desbetreffende locatie afmeren van het [vaartuig] een engte is ontstaan als bedoeld in artikel 6.07, eerste lid, van het BPR. De rechtbank is eveneens tot dat oordeel gekomen.
2.5. Uit het vorenstaande volgt dat is gehandeld in strijd met artikel 7.02, eerste lid, aanhef en onder e, in samenhang gelezen met artikel 6.07, eerste lid, van het BPR, zodat het college terzake handhavend kon optreden.
Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met bestuursdwang of een last onder dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevergd, dit niet te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet uitzicht op legalisatie bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.
2.6. Met juistheid heeft de rechtbank geoordeeld dat er geen concreet uitzicht bestaat op legalisatie aangezien het college heeft besloten tot een afmeerverbod voor de Lijnbaansgracht dat, voor zover hier van belang, strekt tot een verbod om ligplaats in te nemen in het desbetreffende deel van de Lijnbaansgracht.
Voorts is niet gebleken dat het handhavend optreden in het onderhavige geval zodanig onevenredig is in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat het college daarvan had behoren af te zien.
2.7. Voor zover appellanten ook nog hebben betoogd dat de rechtbank de gemeente ten onrechte niet heeft veroordeeld in de volgens hen geleden schade faalt dit aangezien het beroep bij de rechtbank terecht ongegrond is verklaard en de rechtbank derhalve terecht geen grond heeft gezien voor een veroordeling in de schade op grond van artikel 8:73 van de Algemene wet bestuursrecht.
2.8. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. C.H.M. van Altena, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M. van Hulst, ambtenaar van Staat.
w.g. Van Altena w.g. Van Hulst
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 26 april 2006