200509238/1.
Datum uitspraak: 26 april 2006
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant], wonend te [woonplaats],
het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant,
verweerder.
Bij besluit van 29 juni 2004 heeft verweerder een verzoek van appellant om toepassing van bestuurlijke handhavingsmiddelen met betrekking tot de inrichting van [vergunninghoudster] op het adres [locatie] te [plaats] afgewezen.
Bij besluit van 9 november 2004 heeft verweerder het hiertegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 31 augustus 2005 in zaak no.
200410633/1heeft de Afdeling dit besluit vernietigd.
Naar aanleiding van deze uitspraak heeft verweerder bij besluit van 27 september 2005 opnieuw een beslissing genomen. Bij dit besluit heeft hij het tegen het besluit van 29 juni 2004 gemaakte bezwaar gedeeltelijk gegrond verklaard en het verzoek om handhaving afgewezen.
Tegen dit besluit heeft appellant bij brief van 7 november 2005, bij de Raad van State ingekomen op 8 november 2005, beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 29 november 2005.
Bij brief van 16 december 2005 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van [vergunninghoudster]. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 6 april 2006, waar appellant, in persoon en bijgestaan door ir. A.K.M. van Hoof, en verweerder, vertegenwoordigd door mr. M.M. Keltering-Schothuis, ambtenaar van de provincie, en [partijen], zijn verschenen.
Voorts is als partij gehoord [vergunninghoudster], vertegenwoordigd door mr. dr. L. Bier, advocaat te Vught, en drs. ing. E. de Kort.
2.1. Op 1 juli 2005 zijn de Wet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb en de Aanpassingswet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb in werking getreden. Uit het daarbij behorende overgangsrecht volgt dat het recht zoals dat gold vóór de inwerkingtreding van deze wetten, op dit geding van toepassing blijft.
2.2. Verweerder is van mening dat er aanleiding is om af te zien van handhavend optreden, omdat er sprake is van een concreet uitzicht op legalisatie. Hij wijst erop dat er, ten tijde van het nemen van het bestreden besluit, een ontwerp van een besluit tot vergunningverlening lag.
2.3. Appellant betoogt dat hij ten onrechte niet opnieuw in de gelegenheid is gesteld te worden gehoord, nu, na het nemen van het door de Afdeling vernietigde besluit van 9 november 2004, een ontwerp van een besluit tot vergunningverlening is opgesteld.
2.3.1. Ingevolge artikel 7:2, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht stelt een bestuursorgaan, voordat het op het bezwaar beslist, belanghebbenden in de gelegenheid te worden gehoord.
Ingevolge artikel 7:9 van de Algemene wet bestuursrecht, voor zover hier van belang, worden belanghebbenden, wanneer na het horen aan het bestuursorgaan feiten of omstandigheden bekend worden die voor de op het bezwaar te nemen beslissing van aanmerkelijk belang kunnen zijn, in de gelegenheid gesteld daarover te worden gehoord.
2.3.2. De Afdeling overweegt dat appellant in de gelegenheid is gesteld te worden gehoord op 6 september 2004. In artikel 7:2, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht is geen algemene verplichting opgenomen tot het opnieuw horen bij het nemen van een nieuwe beslissing op bezwaar ter voldoening aan een uitspraak van de Afdeling, waarbij de eerdere beslissing op bezwaar is vernietigd.
Na de in september 2004 gehouden hoorzitting heeft verweerder echter een ontwerp van een besluit tot vergunningverlening opgesteld. Dit ontwerpbesluit heeft een belangrijke rol gespeeld bij de totstandkoming van de bestreden beslissing op bezwaar. Omdat verweerder van oordeel was dat er sprake was van een concreet uitzicht op legalisatie heeft hij van handhaving afgezien.
Gelet op het bovenstaande is de Afdeling van oordeel dat appellant in de gelegenheid had moeten worden gesteld over het ontwerp van het besluit tot vergunningverlening te worden gehoord. Nu dit niet is gebeurd, is het bestreden besluit in strijd met artikel 7:9 van de Algemene wet bestuursrecht tot stand gekomen en kan het reeds hierom niet in stand blijven.
2.4. Het beroep is gegrond. Het bestreden besluit dient te worden vernietigd.
2.5. Verweerder dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep gegrond;
II. vernietigt het besluit van het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant van 27 september 2005, kenmerk 1130146;
III. veroordeelt het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant tot vergoeding van bij appellant in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 724,87 (zegge: zevenhonderdvierentwintig euro en zevenentachtig cent), waarvan een gedeelte groot € 644,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient door de provincie Noord-Brabant aan appellant onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald;
IV. gelast dat de provincie Noord-Brabant aan appellant het door hem voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 138,00 (zegge: honderdachtendertig euro) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. W.C.E. Hammerstein-Schoonderwoerd, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. J. Heijerman, ambtenaar van Staat.
w.g. Hammerstein-Schoonderwoerd w.g. Heijerman
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 26 april 2006