ECLI:NL:RVS:2006:AW3971

Raad van State

Datum uitspraak
26 april 2006
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200508951/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de boete opgelegd aan Althuisius Bulk B.V. door de Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van Althuisius Bulk B.V. tegen een besluit van de Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, waarbij een bestuurlijke boete van € 2.025 is opgelegd wegens overtreding van de Arbeidsomstandighedenwet 1998. De boete werd opgelegd naar aanleiding van een incident dat plaatsvond op 18 januari 2005, waarbij de werkgever niet voldeed aan de verplichtingen om toezicht te houden op de naleving van veiligheidsinstructies. De rechtbank 's-Gravenhage had eerder het beroep van Althuisius ongegrond verklaard, waarna het bedrijf in hoger beroep ging.

De Raad van State oordeelde dat de Staatssecretaris bevoegd was om de boete op te leggen, omdat Althuisius niet voldoende toezicht had gehouden op de werkzaamheden van de werknemers. De Afdeling bestuursrechtspraak benadrukte dat de werkgever verantwoordelijk is voor het naleven van veiligheidsvoorschriften, ongeacht de ervaring van de werknemers. De verklaringen van de werknemers gaven aan dat er een gebrek aan toezicht was, wat leidde tot de conclusie dat de werkgever niet voldeed aan zijn verplichtingen.

De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank, met de opmerking dat de boete terecht was opgelegd. De Afdeling concludeerde dat het hoger beroep ongegrond was en dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak werd gedaan in naam der Koningin op 26 april 2006.

Uitspraak

200508951/1.
Datum uitspraak: 26 april 2006.
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Althuisius Bulk B.V., gevestigd te Deventer,
appellante,
tegen de uitspraak in zaak no. AWB 05/3351 van de rechtbank 's-Gravenhage van 27 september 2005 in het geding tussen:
appellante
en
de Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid.
1.    Procesverloop
Bij besluit van 18 januari 2005 heeft de Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid (hierna: de Staatssecretaris) appellante een bestuurlijke boete van € 2.025 opgelegd ter zake van overtreding van artikel 16, tiende lid, van de Arbeidsomstandighedenwet 1998 (hierna: de Arbowet), in samenhang met artikel 7.4, derde lid, van het Arbeidsomstandighedenbesluit (hierna: het Arbobesluit) en artikel 9.9c, eerste lid en onder g, van dat besluit.
Bij besluit van 11 april 2005 heeft de Staatssecretaris het daartegen door appellante gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 27 september 2005, verzonden op 30 september 2005, heeft de rechtbank 's-Gravenhage (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellante ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellante bij brief van 26 oktober 2005, bij de Raad van State ingekomen op 27 oktober 2005, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 2 december 2005 heeft de Staatssecretaris van antwoord gediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 27 maart 2006, waar appellante, vertegenwoordigd door [directeur], en de Staatssecretaris, vertegenwoordigd door mr. M.J.H. Grandiek, werkzaam bij het ministerie, zijn verschenen.
2.    Overwegingen
2.1.    Ingevolge artikel 8, eerste en vierde lid, van de Arbowet, voor zover thans van belang, ziet de werkgever toe op de naleving van instructies en voorschriften gericht op het voorkomen of beperken van de aan de te verrichten werkzaamheden verbonden risico's.
Ingevolge artikel 16, tiende lid, van de Arbowet, voor zover thans van belang, zijn de werkgever en de werknemers verplicht tot naleving van de voorschriften en verboden als bedoeld in de op grond van dit artikel vastgestelde algemene maatregel van bestuur voor zover en op de wijze als bij deze maatregel is bepaald.
Ingevolge artikel 33, tweede lid, van de Arbowet, voor zover thans van belang, wordt als beboetbaar feit aangemerkt de handeling of het nalaten in strijd met artikel 16, tiende lid, voor zover het niet naleven van de in dat artikellid bedoelde voorschriften en verboden bij algemene maatregel van bestuur is aangemerkt als beboetbaar feit. Terzake van feiten, bedoeld in de vorige volzin, wordt bij algemene maatregel van bestuur bepaald of een boete kan worden opgelegd van de eerste of tweede categorie.
Ingevolge artikel 7.4, derde lid, van het Arbobesluit, voor zover hier van belang, is een arbeidsmiddel zodanig geplaatst of ingericht, dat het gevaar van verschuiven zoveel mogelijk is voorkomen.
Ingevolge artikel 9.9c, eerste lid, aanhef en onder g, van het Arbobesluit, voor zover thans van belang, wordt aangemerkt als beboetbaar feit ter zake waarvan een boete kan worden opgelegd van de tweede categorie, de handeling of het nalaten in strijd met de voorschriften welke zijn opgenomen in artikel 7.4 van het Arbobesluit.
Ter uitvoering van de regels bij of krachtens de Arbowet heeft de Staatssecretaris de Beleidsregels arbeidsomstandighedenwetgeving opgesteld. Ingevolge beleidsregel 33, achtste paragraaf, aanhef en onder a, voor zover thans van belang, wordt een boete van € 2.700 opgelegd indien het arbeidsongeval ernstig letsel ten gevolge heeft.
Ingevolge beleidsregel 33, achtste paragraaf, aanhef en onder c, wordt het boetebedrag verlaagd door het te vermenigvuldigen met driekwart als wordt voldaan aan een drietal voorwaarden, te weten:
1°    in de boetebeschikking wordt één beboetbaar feit vermeld,
2°    in de twee jaar voorafgaand aan het arbeidsongeval heeft zich geen ander arbeidsongeval voorgedaan als bedoeld in artikel 1, derde lid, onderdeel i, van de Arbowet 1998 in het bedrijf of de instelling, dan wel, wanneer het gaat om een bedrijf of instelling met meerdere locaties of filialen, op de betreffende locatie of in het betreffende filiaal van het bedrijf of de instelling, en
3°    het beboetbare feit dat de directe aanleiding is geweest voor het arbeidsongeval kan mede aan het slachtoffer worden verweten. Hiervan is sprake als het slachtoffer zich, tegen de instructies van de werkgever in, niet aan de bij of krachtens de Arbowet 1998 opgelegde verplichtingen heeft gehouden.
2.2.    Appellante is opgekomen tegen het oordeel van de rechtbank dat de Staatssecretaris bevoegd was tot het opleggen van de boete. Appellante stelt dat haar, anders dan de rechtbank heeft geoordeeld, geen enkel verwijt treft. Zij heeft er alles aan gedaan - onder andere door middel van het geven van veiligheidsinstructies en het opstellen van handboeken ter zake - om de veiligheid in het bedrijf te waarborgen en mocht voorts vertrouwen op de ervaring van de werknemer in kwestie, aldus appellante.
2.2.1.    De Afdeling stelt voorop, dat artikel 7.4, derde lid, van het Arbobesluit, geen opzet of schuld als bestanddeel bevat. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in haar uitspraak van 9 februari 2005, in zaak no.
200403288/1, staat derhalve de overtreding, indien aan de materiële voorwaarden van het artikel is voldaan, vast. In beginsel mag dan van de verwijtbaarheid van de overtreding worden uitgegaan. Indien een werkgever betoogt dat hem terzake van die overtreding geen enkel verwijt valt te maken en hij in dat verband schulduitsluitingsgronden aanvoert, waartoe hij door het bestuursorgaan in de gelegenheid moet worden gesteld, zal dit door hem aannemelijk gemaakt moeten worden.
2.2.2.    De Afdeling stelt voorop dat om te komen tot het oordeel dat appellante geen enkel verwijt valt te maken, zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, in elk geval moet komen vast te staan dat sprake was van voldoende feitelijk toezicht op de werkzaamheden van het [slachtoffer].
Het antwoord op de vraag wanneer sprake is van voldoende feitelijk toezicht hangt af van de omstandigheden van het geval, zoals de aard van de werkzaamheden, de ervaring van de werknemer en zijn positie in het bedrijf. Van een werkgever kan in beginsel niet worden gevergd dat hij voortdurend een toezichthouder naast een - ervaren - werknemer plaatst. De enkele omstandigheid dat er geen toezichthouder aanwezig is op het moment van een ongeval, is op zichzelf niet voldoende om te komen tot het oordeel dat de werkgever niet voldoende feitelijk toezicht op de werkzaamheden heeft gehouden.
Echter, de werkgever dient - ook bij ervaren werknemers - met enige regelmaat de naleving van instructies en voorschriften gericht op het voorkomen of beperken van de aan de te verrichten werkzaamheden verbonden risico's te controleren en/of te bespreken.
2.2.3.    In het dossier bevindt zich een aantal verklaringen van werknemers van appellante.
[slachtoffer] heeft - voor zover hier van belang - het volgende verklaard tegenover H. Grondstra, inspecteur van de Arbeidsinspectie:
"[…]
Ik heb nooit specifieke instructies gehad over de laadbrug. Ik werk er al een aantal jaren mee en door ook naar collega's te kijken heb ik destijds geleerd hoe de laadbrug te gebruiken. We werken met 3 personen te Deventer. 1 Persoon op kantoor en ik en een collega voor onder andere het laden en lossen. Als we hulpmiddelen nodig hebben, bijvoorbeeld een hoogwerker, kunnen we dat zelf regelen.
[…]
Ons werk delen we zelf in. We horen wanneer een vrachtauto verwacht wordt en verder regelen [collega] en ik het zelf.
[…]"
[collega], een directe collega van [slachtoffer], heeft tegenover dezelfde inspecteur - voor zover hier van belang - het volgende verklaard:
"[…]
Ik wilde de kettingen van de laadbrug, welke bedoeld zijn om de laadbrug te borgen, vast maken aan de auto, maar [slachtoffer], zei dat dat niet nodig was, hij gebruikte ze toch nooit.
[…]
Er is niet direct een toezichthouder op deze locatie.
[…]"
[administrateur] heeft tegenover dezelfde inspecteur - voor zover hier van belang - het volgende verklaard:
"[…]
Ik ben administrateur en logistiek medewerker en ben ook verantwoordelijk voor de hele gang van zaken op deze vestiging. […]
Toen ik dit werk ging doen is mij door [slachtoffer] en [collega] uitgelegd hoe de laadbrug te gebruiken en voor mij is er nooit aanleiding geweest werkvoorschriften of procedures opnieuw te bespreken of aan te scherpen. Er staat nu iets concreets omschreven op papier. Voor het ongeval was dit niet zo expliciet omschreven.
[…]"
Appellante heeft ter zitting gesteld dat een of meer van deze verklaringen geheel of ten dele zouden zijn ingetrokken. Uit het dossier blijkt dit echter niet en nu appellante deze stelling niet nader heeft onderbouwd, gaat de Afdeling - wat hier verder ook van zij - hieraan voorbij.
2.2.4.    Naar het oordeel van de Afdeling blijkt uit de geciteerde verklaringen - in onderling verband en samenhang bezien - dat het feitelijk ontbrak aan toezicht op de werkzaamheden. De werkzaamheden van de werknemers werden niet - zelfs niet steekproefsgewijs - gecontroleerd op de naleving van veiligheidsinstructies en -voorschriften en ook de toepassing daarvan werd met hen niet besproken. Het betoog van appellante te mogen vertrouwen op de ervaring van [slachtoffer] moet tegen de achtergrond van de uit artikel 8, eerste en vierde lid, van de Arbowet voortvloeiende verplichting tot het daadwerkelijk uitoefenen van toezicht worden verworpen.
2.2.5.    De Staatssecretaris heeft derhalve met juistheid overwogen dat appellante niet voldeed aan haar verplichting om toezicht te houden op de naleving van veiligheidsinstructies, zoals bedoeld in artikel 8, vierde lid, van de Arbowet en dat hij - nu niet is komen vast te staan dat iedere verwijtbaarheid aan het adres van appellante ontbreekt - bevoegd was tot boeteoplegging. De rechtbank is, zij het op andere gronden, tot hetzelfde oordeel gekomen.
2.3.    Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient, met verbetering van de gronden waarop deze rust, te worden bevestigd.
2.4.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3.    Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. J.E.M. Polak, Voorzitter, en mr. C.H.M. van Altena en mr. W.D.M. van Diepenbeek, Leden, in tegenwoordigheid van mr. P. Klein, ambtenaar van Staat.
w.g. Polak    w.g. Klein
Voorzitter    ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 26 april 2006.
176-514.