200601583/1 en 200601583/2.
Datum uitspraak: 18 april 2006
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) en, met toepassing van artikel 8:86 van die wet, op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak in zaak no. 05/681 WOB van de rechtbank Breda van 20 februari 2006 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Breda.
Bij besluit van 9 juni 2005 heeft het college van burgemeester en wethouders van Breda (hierna: het college) de aanvraag van appellant om inzage in alle bij het college berustende documenten die betrekking hebben op het verzoek van de gemeente Breda aan de Belastingdienst eenheid particulieren/ondernemingen (hierna:de Belastingdienst) om aan te geven waar appellant volgens de Belastingdienst woonachtig is, ingewilligd.
Bij besluit van 17 november 2005 heeft het college het daartegen door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 20 februari 2006, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank Breda (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 24 februari 2006, bij de Raad van State ingekomen op 27 februari 2006, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 27 februari 2006, bij de Raad van State ingekomen op 1 maart 2006, heeft appellant de Voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
Bij brief van 24 maart 2006 heeft het college van antwoord gediend.
Buiten bezwaren van partijen zijn nog nadere stukken in het geding gebracht.
De Voorzitter heeft de zaak ter zitting behandeld op 5 april 2006, waar appellant in persoon en het college, vertegenwoordigd door mr. A.E.C.M. Marijnissen, ambtenaar bij de gemeente, zijn verschenen.
2.1. In dit geval kan nader onderzoek redelijkerwijs niet bijdragen aan de beoordeling van de zaak en bestaat ook overigens geen beletsel om met toepassing van artikel 8:86, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak.
2.2. Zoals ter zitting door de Voorzitter ook is aangegeven kan hier louter aan de orde komen het geschil inzake het op de Wet openbaarheid van bestuur gegronde verzoek van appellant om inzage in de documenten die betrekking hebben op het verzoek van de gemeente Breda van 22 april 2002 aan de Belastingdienst om aan te geven waar appellant volgens de Belastingdienst woonachtig is.
2.3. Het college heeft zich op het standpunt gesteld dat met de verstrekking aan appellant van twee documenten bij brief van 9 juni 2005, te weten een brief van de gemeente Breda aan de Belastingdienst van 22 april 2002, inhoudende een verzoek om een schriftelijke verklaring omtrent de fiscale woonplaats van appellant, en een reactie daarop van de Belastingdienst van 25 april 2002, aan het verzoek van appellant is voldaan. In het dossier van appellant bevinden zich geen andere stukken die op die aangelegenheid betrekking hebben anders dan voornoemde stukken, aldus het college.
De Voorzitter acht het, mede gelet op de strekking van het verzoek van de gemeente aan de Belastingdienst en het daarop gegeven antwoord, niet aannemelijk dat er nog nadere correspondentie is gevoerd tussen de gemeente en de Belastingdienst, temeer niet daar de brief van 25 april 2002, zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, niet heeft geleid tot bestuurs- of strafrechtelijke maatregelen waaruit een voornemen tot het opleggen van sancties valt af te leiden. De Voorzitter ziet dan ook geen aanleiding aan de juistheid van de door het college gedane mededelingen te twijfelen. Overigens staat het appellant vrij zijn dossier bij het gemeentehuis in te komen zien. Het college heeft dit reeds meerdere malen aangeboden.
2.4. Het hoger beroep is ongegrond en de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd. Gelet hierop bestaat voor het treffen van een voorziening geen aanleiding, zodat het verzoek daartoe moet worden afgewezen.
2.5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. bevestigt de aangevallen uitspraak;
II. wijst het verzoek af.
Aldus vastgesteld door mr. M. Vlasblom, als Voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. S.I.M. Peute, ambtenaar van Staat.
w.g. Vlasblom w.g. Peute
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 18 april 2006