200506094/1.
Datum uitspraak: 19 april 2006
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
de raad van de gemeente Meerssen,
appellant,
tegen de uitspraak in zaak no. 04-401 WRO van de rechtbank Maastricht van 6 juni 2005 in het geding tussen:
[wederpartij], wonend te [woonplaats],
Bij besluit van 10 juli 2003 heeft appellant het verzoek van [wederpartij] om planschadevergoeding afgewezen.
Bij besluit van 8 april 2004 heeft appellant, in afwijking van het advies van de Intergemeentelijke Adviescommissie Bezwaarschriften van 30 oktober 2003, het daartegen door [wederpartij] gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 6 juni 2005, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank Maastricht (hierna: de rechtbank) voor zover hier van belang, het daartegen door [wederpartij] ingestelde beroep gegrond verklaard, de bestreden beslissing op bezwaar vernietigd en appellant opgedragen met inachtneming van de uitspraak een nieuw besluit te nemen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 8 juli 2005, bij de Raad van State ingekomen op 13 juli 2005, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 25 juli 2005. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 9 augustus 2005 heeft [wederpartij] van antwoord gediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 9 februari 2006, waar appellant, vertegenwoordigd door mr. W.J. Brakenhoff, gemachtigde, en drs. R.L.M. Baltesen, ambtenaar bij de gemeente, en [wederpartij] in persoon, en bijgestaan door mr. J.M.H.F. Teunissen, gemachtigde, zijn verschenen.
2.1. Ingevolge artikel 49 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: de WRO), zoals dit luidde ten tijde van belang en voor zover thans van belang, kent de raad, voor zover blijkt dat een belanghebbende ten gevolge van het besluit omtrent vrijstelling als bedoeld in artikel 19 van de WRO schade lijdt of zal lijden, welke redelijkerwijs niet of niet geheel te zijnen laste behoort te blijven en waarvan de vergoeding niet of niet voldoende door aankoop, onteigening of anderszins is verzekerd, hem op verzoek een naar billijkheid te bepalen schadevergoeding toe.
Hiertoe dienen de beweerdelijk schadeveroorzakende planologische maatregelen te worden vergeleken met het voordien geldende planologische regime. Daarbij is niet de feitelijke situatie van belang, doch hetgeen op grond van de betreffende planologische regimes maximaal kon of kan worden gerealiseerd, ongeacht de vraag of verwezenlijking daadwerkelijk heeft plaatsgevonden.
2.2. Het verzoek om schadevergoeding van [wederpartij] houdt verband met de bij besluit van 26 mei 1988 verleende vrijstelling van het ter plaatse vigerende bestemmingsplan "Herziening bestemmingsplan Bunderveld", op basis waarvan ten zuiden van hun perceel aan de [locatie] te [plaats] een zorgcentrum van drie verdiepingen is gerealiseerd.
De noordoostgevel van het complex is op circa 22 meter van de achtergevel van de woning van [wederpartij] gesitueerd en op circa 12 meter van diens achtertuin. Het dichtst bij het perceel van [wederpartij] gelegen gedeelte bevat onder meer een magazijnruimte, een containerruimte, een wasserette en keukens. Aan de zuidoostkant van het complex bevindt zich een parkeerterrein.
[wederpartij] stelt ten gevolge van de verlening van de vrijstelling schade te lijden in de vorm van waardevermindering van de woning door aantasting van het uitzicht, de bezonning en de privacy, alsook door geluidoverlast, onder meer van verkeer van en naar het centrum.
Ingevolge het bestemmingsplan "Herziening bestemmingsplan Bunderveld", dat door appellant is vastgesteld op 31 augustus 1981, door gedeputeerde staten op 8 juni 1982 is goedgekeurd en vervolgens onherroepelijk is geworden, gold voorheen voor de ten zuiden van de woning van [wederpartij] gelegen grond in hoofdzaak de bestemming "Speelterrein (met bebouwingsoppervlak)."
2.3. Bij de beslissing op bezwaar heeft appellant zijn besluit tot afwijzing van het verzoek om planschadevergoeding gehandhaafd. Aan deze besluiten heeft appellant een advies van het Juridisch en Bestuurlijk Adviescentrum (hierna: JBA) van 21 februari 2003 ten grondslag gelegd.
2.4. De rechtbank is van oordeel dat de vrijstelling een planologische verslechtering voor [wederpartij] betekent ten opzichte van de bouwmogelijkheden die op grond van het geldende bestemmingsplan bestonden. Dit oordeel is gebaseerd op een door de Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening (hierna: StAB) op 21 oktober 2004 aan haar uitgebracht advies. De rechtbank heeft de beslissing op bezwaar vernietigd en bepaald dat appellant met inachtneming van haar uitspraak opnieuw op het bezwaar dient te beslissen. Zij heeft daarbij overwogen met de StAB het schadebedrag ad € 15.882,00, waartoe [wederpartij] zijn claim, in navolging van het advies van de Stichting Adviesbureau Onroerende Zaken (SAOZ) heeft teruggebracht, redelijk te vinden.
2.5. Appellant heeft primair betoogd dat, nu voorafgaande aan zijn besluitvorming reeds een drietal adviezen van onafhankelijke deskundigen was uitgebracht, de rechtbank ten onrechte alsnog een advies van de StAB heeft ingewonnen, dat zij voorts ten onrechte de conclusies van de StAB heeft overgenomen, onder enkele verwijzing naar diens deskundigheid en onpartijdigheid en zonder in te gaan op hetgeen appellant ter weerlegging van het rapport van de StAB naar voren heeft gebracht, en verder dat zij met voorbijgaan aan de omvang van de haar toekomende toetsing heeft bepaald dat appellant bij het nemen van de nieuwe beslissing op bezwaar haar uitspraak in acht dient te nemen, aangezien dat de facto inhoudt dat het oordeel van de StAB moet worden gevolgd.
Appellant heeft voorts betoogd dat de rechtbank heeft miskend dat de StAB bij de planvergelijking is uitgegaan van een te beperkte omvang van hetgeen onder het bestemmingsplan ter plaatse was toegestaan en dat de StAB de beweerdelijk geleden schade ten onrechte niet voorzienbaar heeft geacht.
2.6.1. De SAOZ heeft zich in haar advies van oktober 2002 op het standpunt gesteld dat [wederpartij] door de verleende vrijstelling in een planologisch nadeliger positie is gekomen, dat de schade door de daardoor veroorzaakte waardevermindering van zijn perceel € 15.882,00 heeft bedragen en dat geen sprake is van feiten of omstandigheden op grond waarop de schade redelijkerwijs geheel of gedeeltelijk voor rekening van betrokkene dient te blijven.
2.6.2. Volgens het advies van 21 februari 2003 van het JBA, waaraan appellant het verzoek om schadevergoeding vervolgens heeft voorgelegd, heeft de vrijstelling geen planologische verslechtering teweeg gebracht voor [wederpartij], zodat deze geen schade lijdt in de zin van artikel 49 van de WRO. Volgens het JBA is voor het toekennen van een planschadevergoeding ook overigens geen plaats, aangezien de bebouwing van een binnenstedelijke of binnen de bebouwde kom gelegen terrein als het onderhavige is aan te merken als normaal maatschappelijk risico. Bovendien zou eventuele schade voor rekening van [wederpartij] moeten worden gelaten omdat het ontstaan daarvan, gelet op de Structuurschets 1986, voorzienbaar was op het moment waarop deze zijn woning kocht, aldus het JBA.
2.6.3. In een nader advies van 30 mei 2003 heeft de SAOZ te kennen gegeven dat de conclusie van het rapport van het JBA haar geenszins overtuigt en dat zij haar standpunt dat [wederpartij] schade in de vorm van waardevermindering heeft geleden van € 15.882,00 uitdrukkelijk handhaaft, doch dat zij het standpunt van het JBA onderschrijft dat deze schade wegens voorzienbaarheid daarvan niet voor vergoeding op grond van artikel 49 van de WRO in aanmerking komt.
2.6.4. De Intergemeentelijke adviescommissie heeft appellant vervolgens op 30 oktober 2003 geadviseerd om het besluit van 10 juli 2003 te herroepen en eerst na hernieuwd ingewonnen deskundigenadvies ter zake van de voorzienbaarheid en de planologische verslechtering een nieuw besluit te nemen op het verzoek om planschadevergoeding.
2.6.5. Nu gezien het vorenstaande de adviezen waarop appellant heeft gewezen zeker niet in één lijn liggen, kan de in hoger beroep aangevoerde grief dat de rechtbank ten onrechte advies aan de StAB heeft gevraagd reeds hierom geen doel treffen. In de omstandigheid dat de rechtbank in de aangevallen uitspraak niet afzonderlijk is ingegaan op de door appellant tegen het advies van de StAB ingebrachte punten van kritiek, ziet de Afdeling geen grond voor vernietiging van die uitspraak, nu uit die uitspraak, gelezen in samenhang met het advies waarvan de rechtbank de conclusies uitdrukkelijk tot de hare heeft gemaakt, voldoende duidelijk is om welke redenen de rechtbank heeft geoordeeld dat die kritiekpunten voor haar geen aanleiding vormden om tot een andere beslissing te komen dan in de uitspraak is neergelegd.
2.7.1. Het betoog van appellant dat de StAB haar advies heeft gebaseerd op een te beperkte invulling van de onder het bestemmingsplan voorheen ter plaatse bestaande maximale bouw- en gebruiksmogelijkheden, slaagt niet.
Ten aanzien van de gronden met de bestemming "Speelterrein" is, voor zover hier van belang en kort weergegeven, in planvoorschrift 16 bepaald dat deze bestemd zijn voor en uitsluitend mogen worden gebruikt voor spelbeoefening, dat het oprichten van gebouwen uitsluitend is toegestaan binnen het op de plankaart aangegeven bebouwingsoppervlak van circa 27 bij 32 meter, dat voor de gebouwen een maximale goothoogte geldt van 2,50 meter en een maximale dakhelling van 60% en dat buiten het bebouwingsoppervlak uitsluitend mogen worden opgericht "de qua aard en afmetingen bij de bestemming van de grond passende andere bouwwerken".
Ingevolge voorschrift 19, lid B, kunnen burgemeester en wethouders met gebruikmaking van een algemene vrijstellingsbepaling toestemming verlenen voor het oprichten van "kleine, niet voor bewoning bestemde gebouwen en daarbij behorende andere bouwwerken van openbaar nut, mits zij geen grotere oppervlakte verkrijgen dan 15 m2 en geen grotere hoogte dan 3 meter. Op grond van voorschrift 19, lid C, kan vrijstelling worden verleend van alle in de voorschriften genoemde maten, mits de afwijking niet meer dan 10% zal bedragen.
Aan de in planvoorschrift 20 neergelegde wijzigingsbevoegdheid, komt - naar kennelijk ook tussen partijen vast staat - gezien de vaste jurisprudentie van de Afdeling ter zake, onder meer in de uitspraak van 12 januari 2005, inzake no.
200402061/1(gepubliceerd in AB 2005/121), in het kader van de vergelijking van de planologische regimes geen betekenis toe.
2.7.2. De Afdeling is met de StAB van oordeel dat het bebouwingsvlak op een zodanige plek is gelegen, schuin achter de woning van [wederpartij], dat ook bij maximale invulling van de aldaar geldende bouwmogelijkheden, de betekenis daarvan voor het woongenot van betrokkene beperkt zou zijn geweest. Appellant heeft terecht betoogd dat van aanvullende werking van de gemeentelijke bouwverordening ter zake van de toegelaten bouwhoogte geen sprake is, nu in de planvoorschriften door middel van beperking van de maximale dakhelling reeds een regeling met betrekking tot de bouwhoogte is opgenomen, zodat ter plaatse een omvangrijk gebouw zou hebben kunnen worden opgericht. Gelet evenwel op het feit dat dit gebouw buiten het normale gezichtsveld van de woning van [wederpartij] zou zijn gelegen, zou daarvan voor deze geen ruimtelijke invloed van veel betekenis zijn uitgegaan. De Afdeling laat daarbij nog uitdrukkelijk daar of de constructie van een gebouw met een goothoogte van circa 2,50 meter en een dakhoogte van meer dan 40 meter, zoals waarvan door appellant wordt uitgegaan, in bouwkundig opzicht en vanuit een oogpunt van welstand haalbaar is.
Wat betreft de bouwmogelijkheden buiten het bebouwingsvlak, in het verlengde van de achtertuin van [wederpartij], is appellant er ten onrechte van uitgegaan dat de toegelaten "andere bouwwerken" in de planvoorschriften op geen enkele wijze waren gelimiteerd wat betreft omvang en hoogte. Gezien de in voorschrift 16 neergelegde bepaling dat die bouwwerken qua aard en afmetingen bij de bestemming van de grond tot "Speelterrein" dienden te passen, moet hierbij hoofdzakelijk worden gedacht aan de oprichting van speeltoestellen. De realisering van een bungyjumpvoorziening of een klimhal met klimmuren van 20 meter hoog, die appellant kennelijk mogelijk acht, zou zich niet met de bedoelde restrictie in voorschrift 16 hebben verdragen.
Met de rechtbank, die in dit opzicht het advies van de StAB heeft overgenomen, moet dan ook worden geconcludeerd dat onder het oude regime vanuit de woning van [wederpartij] zicht bestond op overwegend open terrein, dat weliswaar ook de bestemming "Speelterrein" direct achter de woning een openbaar gebruik toeliet waaruit beperking van privacy en overlast kan voortvloeien, doch dat, nu een dergelijk gebruik in zekere mate seizoensgebonden is en normaal gesproken ook hoofdzakelijk overdag plaatsvindt, dit gebruik niet op één lijn te stellen is met het continue gebruik van een zorgcentrum.
2.8. Ook het betoog van appellant dat de rechtbank heeft miskend dat hij de door betrokkene geleden schade redelijkerwijs te zijnen laste mocht laten, faalt.
Voor zover appellant zich in dit verband beroept op het zogenaamde maatschappelijk risico, wordt overwogen dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat de huidige jurisprudentie van de Afdeling, waaronder de uitspraak van 6 mei 2004, inzake no.
200304627/1(BR 2004/192), geen grond biedt voor het toepassen van het door appellant gehanteerde criterium dat voor vergoeding van planschade noodzakelijk is dat sprake is van overschrijding van het normaal maatschappelijk risico. Naar de Afdeling onder meer in die uitspraak heeft overwogen, heeft de wetgever met artikel 49 van de WRO de schade die een belanghebbende lijdt ten gevolge van een planologische wijziging die hem in een nadeliger positie brengt, in beginsel niet voor diens rekening willen laten, behoudens in zoverre de schadeveroorzakende planologische wijziging ten tijde van de aankoop van de betrokken onroerende zaak voorzienbaar was, of de vergoeding van de schade anderszins is verzekerd.
Voor zover het betoog van appellant dat hij de door betrokkene geleden schade redelijkerwijs te zijnen laste mocht laten is gebaseerd op diens standpunt dat het ontstaan daarvan voorzienbaar zou zijn geweest, kan dat evenmin slagen. De rechtbank heeft, in navolging van de StAB, terecht geoordeeld dat van voorzienbaarheid in dit geval geen sprake is, nu niet is gebleken dat ten tijde van de aankoop door [wederpartij] van zijn woning concrete beleidsvoornemens bestonden op grond waarvan de gewraakte planologische ontwikkeling had kunnen worden voorzien.
De enkele vermelding in de Structuurschets 1986 van het uitgangspunt dat toekomstige woongebieden primair zouden worden gesitueerd in inbreidingsgebieden ("opvullen open gaten in de bestaande bebouwing"), terwijl met betrekking tot het hier aan de orde zijnde gebied, in tegenstelling tot andere locaties, geen indicatie was gegeven dat dit als potentieel inbreidingsgebied was aangemerkt, is in dit verband onvoldoende. Ook uit de aanduiding op de bij de Structuurschets behorende facetkaart op de gronden in kwestie "vrijkomend zonder bestemming" - al dan niet in samenhang met het hiervoor genoemde uitgangspunt ten aanzien van de situering van woongebieden en de structuur van de omgeving - konden onvoldoende voortekenen worden afgeleid dat voor deze gronden een bestemming die realisering van een zorgcentrum mogelijk maakt was voorzien.
2.9. Het betoog van appellant dat de rechtbank in dit geval niet zou hebben mogen bepalen dat appellant een nieuwe beslissing op bezwaar dient te nemen met inachtneming van haar uitspraak - waaronder het oordeel van de rechtbank over de hoogte van de toe te kennen schadevergoeding - slaagt evenmin. Daartoe overweegt de Afdeling dat de SAOZ de omvang van de door [wederpartij] geleden schade in haar beide adviezen heeft bepaald op € 15.882,00. De StAB, aan wie door de rechtbank uitdrukkelijk de vraag is voorgelegd of de SAOZ de schade terecht op het bedoelde bedrag heeft vastgesteld, heeft het bedrag niet onjuist of onredelijk geacht. Appellant heeft de juistheid van het bedrag zelf overigens ook niet betwist.
2.10. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
2.11. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. J.E.M. Polak, Voorzitter, en mr. W. van den Brink en mr. W.D.M. van Diepenbeek, Leden, in tegenwoordigheid van mr. N.T. Zijlstra, ambtenaar van Staat.
w.g. Polak w.g. Zijlstra
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 19 april 2006