200601683/1 en 200601683/2.
Datum uitspraak: 13 april 2006
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) en, met toepassing van artikel 8:86 van die wet, op het hoger beroep van:
het college van burgemeester en wethouders van Overbetuwe,
appellant,
tegen de uitspraak in zaak nos. AWB 05/766 en 05/2635 van de rechtbank Arnhem van 3 februari 2006 in het geding tussen:
[verzoekers rechtbank], wonend te [woonplaats]
Bij besluit van 28 juli 2004 heeft appellant (hierna: het college) naar aanleiding van het door [verzoekers rechtbank]) gemaakte bezwaar alsnog geweigerd aan [vergunninghouder] bouwvergunning te verlenen voor het verbouwen van een pand op het perceel [locatie] te [plaats] (hierna: het perceel). Tevens heeft het college daarbij besloten niet handhavend op te treden tegen de inmiddels gerealiseerde verbouwing.
Bij besluit van 10 januari 2005 heeft het college het verzoek van [verzoekers rechtbank] om handhavend op te treden tegen het gebruik van voormeld pand door [vergunninghouder] als woning afgewezen.
Bij besluit van 8 februari 2005 heeft het college het door [verzoekers rechtbank] tegen het besluit van 28 juli 2004 voor zover dit de weigering om handhavend op te treden betreft gemaakte bezwaar deels gegrond en deels ongegrond verklaard, en het besluit van 28 juli 2004 onder wijziging van de motivering gehandhaafd.
Bij besluit van 14 juni 2005 heeft het college het door [verzoekers rechtbank] tegen het besluit van 10 januari 2005 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 3 februari 2006, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank Arnhem (hierna: de rechtbank) de door [verzoekers rechtbank] tegen de besluiten van 8 februari 2005 en 14 juni 2005 ingestelde beroepen gegrond verklaard, het besluit van 8 februari 2005 vernietigd voor zover daarbij is afgezien van handhavend optreden, het besluit van 14 juni 2005 eveneens vernietigd en bepaald dat het college opnieuw op de door [verzoekers rechtbank] gemaakte bezwaren beslist. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 2 maart 2006, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht. Bij brief van 2 maart 2006, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag, heeft appellant de Voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
Bij brief van 15 maart 2006 heeft [vergunninghouder] van antwoord gediend.
De Voorzitter heeft de zaak ter zitting behandeld op 30 maart 2006, waar het college, vertegenwoordigd door J.H.G. Walraven, wethouder, en door mr. M. Wasser, ing. D.H.H.J. van Hal en T.J.P. Polman, allen ambtenaar van de gemeente, is verschenen. Voorts zijn als partij gehoord [verzoekers rechtbank] in persoon, bijgestaan door mr. A.J. Likkel, gemachtigde, en [vergunninghouder] in persoon.
2.1. In dit geval kan nader onderzoek redelijkerwijs niet bijdragen aan de beoordeling van de zaak en bestaat ook overigens geen beletsel om met toepassing van artikel 8:86, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak.
2.2. [vergunninghouder] heeft voormeld pand, dat bestond uit een woongedeelte en een deel met stallen, een berging en een koelcel, geheel verbouwd tot woning. Ingevolge het bestemmingsplan "De Pas" rust op het perceel de bestemming "Recreatieve doeleinden". Niet in geschil is dat deze verbouwing gelet op het gebruik van het pand door [vergunninghouder] als burgerwoning niet in overeenstemming is met de op deze bestemming betrekking hebbende planvoorschriften. Bij besluit van 28 juli 2004 heeft het college alsnog geweigerd om aan [vergunninghouder] voor de verbouwing van het pand bouwvergunning te verlenen. Het heeft geen toepassing willen geven aan artikel 19, eerste lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening, omdat niet was voldaan aan de wettelijke vereisten daarvoor. Bovendien stuitte de verlening van zodanige vrijstelling volgens het college op milieuhygiënische bezwaren, omdat als gevolg van de verbouwing de afstand van het bewoonde deel van het pand tot de mestplaat van het agrarisch bedrijf van [verzoekers rechtbank] met ongeveer 5 meter wordt verminderd. De weigering van de bouwvergunning is inmiddels in rechte onaantastbaar.
2.3. Gelet hierop, gaat de Voorzitter er met de rechtbank en het college in de bestreden besluiten van uit dat is gehandeld in strijd met artikel 40 van de Woningwet, zodat het college terzake handhavend kon optreden. Voorts gaat de Voorzitter ervan uit dat het gebruik van het pand als burgerwoning op grond van artikel 12, eerste lid, van de planvoorschriften verboden is.
2.4. Ingevolge vaste jurisprudentie van de Afdeling, bijvoorbeeld de uitspraak van 11 augustus 2004 inzake no.
200305650/1, zal, gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met bestuursdwang of een last onder dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag het bestuursorgaan weigeren, dit te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet uitzicht op legalisatie bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.
2.5. Tussen partijen is niet in geschil dat zowel wat betreft de verbouwing van het pand als wat betreft het gebruik van het pand als burgerwoning ten tijde van de besluiten van 8 februari 2005 en 14 juni 2005 geen concreet zicht op legalisering bestond.
2.6. Het college heeft zich in het besluit van 8 februari 2005 op het standpunt gesteld dat handhavend optreden terzake van de gerealiseerde verbouwing van het pand zodanig onevenredig is in verhouding tot de daarmee te dienen belangen, dat daarvan in dit geval moet worden afgezien. Het heeft daarbij de bezwaren van [verzoekers rechtbank] zo uitgelegd, dat zij zich niet zozeer richten tegen de verbouwing als zodanig, maar veeleer tegen de bewoning van het pand.
2.7. In het besluit van 14 juni 2005 heeft het college zich op het standpunt gesteld dat handhavend optreden terzake van de bewoning van het pand eveneens zodanig onevenredig is in verhouding tot de daarmee te dienen belangen, dat daarvan in dit geval moet worden afgezien. Het heeft daartoe overwogen dat, gelet op de voorschriften van het ter plaatse van het perceel van [verzoekers rechtbank] geldende bestemmingsplan "Buitengebied Dorp Elst", aan de noordzijde van het agrarisch bedrijf van [verzoekers rechtbank] al geen mogelijkheden tot uitbreiding aanwezig waren en dat [verzoekers rechtbank] door (de bewoning van) het pand van [vergunninghouder] dan ook niet in hun uitbreidingsmogelijkheden worden beperkt en ook overigens niet in hun belangen worden geschaad. Voorts heeft het college in aanmerking genomen dat verwezenlijking van de op het perceel rustende bestemming "Recreatieve doeleinden" voor het agrarisch bedrijf van [verzoekers rechtbank] wat betreft zijn uitbreidingsmogelijkheden tot dezelfde beperking zou leiden.
2.8. De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak hierover overwogen dat het college blijkens de besluiten van 8 februari 2005 en 14 juni 2005 heeft volstaan met een afweging van de belangen van enerzijds [vergunninghouder] en anderzijds die van [verzoekers rechtbank] Naar het oordeel van de rechtbank is in deze besluiten ten onrechte voorbijgegaan aan het hiervoor onder rechtsoverweging 2.4 bedoelde algemeen belang dat met handhaving is gediend en is hierin niet aangegeven hoe dit zich verhoudt tot de belangen van - naar de Voorzitter begrijpt - [vergunninghouder]. De rechtbank is vervolgens tot de slotsom gekomen dat de besluiten van 8 februari 2005 en 14 juni 2005 onvoldoende zijn gemotiveerd en heeft deze om die reden vernietigd.
2.9. Het betoog van het college dat de rechtbank aldus een onjuiste uitleg heeft gegeven aan de jurisprudentie van de Afdeling slaagt niet. De conclusie van de rechtbank dat het college meerbedoeld algemeen belang niet bij zijn besluitvorming heeft betrokken is terecht, althans heeft het college dat bij zijn besluitvorming onvoldoende vooropgesteld. Het college heeft miskend dat in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift als uitgangspunt heeft te gelden dat handhavend moet worden opgetreden. Voorts blijkt niet dat het college bij zijn beantwoording van de vraag of in dit geval handhavend optreden onevenredig is in verhouding tot de daarmee te dienen belangen heeft betrokken dat in dit geval geen sprake is van overtredingen van geringe aard en ernst. Dat daarvan geen sprake is, is door het college in het hoger-beroepschrift wel erkend. Gelet hierop, moet worden geoordeeld dat het college zijn standpunt dat in dit geval handhavend optreden zodanig onevenredig is in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat daarvan behoort te worden afgezien niet deugdelijk heeft gemotiveerd, waarbij de Voorzitter in aanmerking neemt dat de zaken, bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling van 19 januari 2005 inzake no.
200403729/1, waarin zodanige onevenredigheid wel is aangenomen en waarnaar het college heeft verwezen niet op één lijn kunnen worden gesteld met de onderhavige zaak.
2.10. Ter zitting heeft het college nog naar voren gebracht, dat het gebruik wellicht op grond van het in artikel 12, derde lid, van de planvoorschriften neergelegde overgangsrecht geoorloofd zou zijn. Hierover wordt overwogen dat het college dit niet aan het besluit van 14 juni 2005 ten grondslag heeft gelegd en ook niet eerder heeft aangevoerd, doch integendeel steeds van strijd met artikel 12, eerste lid, is uitgegaan. Reeds daarom kan dit betoog, wat er verder van zij, niet leiden tot vernietiging van de aangevallen uitspraak, nu de besluiten van het college wegens ondeugdelijke motivering zijn vernietigd. Als het betoog van het college al juist zou zijn, leidt dat immers eveneens tot de conclusie dat de besluiten ondeugdelijk zijn gemotiveerd.
2.11. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.12. Gelet hierop, bestaat geen aanleiding voor het treffen van een voorlopige voorziening.
2.13. Het college dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
De Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. bevestigt de aangevallen uitspraak;
II. wijst het verzoek af;
III. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Overbetuwe tot vergoeding van bij [verzoekers rechtbank] in verband met de behandeling van het hoger beroep en het verzoek opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 389,74 (zegge: driehonderdnegenentachtig euro en vierenzeventig cent), waarvan een gedeelte groot € 322,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient door de gemeente Overbetuwe aan [verzoekers rechtbank] onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald.
Aldus vastgesteld door mr. J.E.M. Polak, als Voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. E.D. Boer, ambtenaar van Staat.
w.g. Polak w.g. Boer
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 13 april 2006