ECLI:NL:RVS:2006:AW2266

Raad van State

Datum uitspraak
19 april 2006
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200508347/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • Ch.W. Mouton
  • M. van Hulst
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Handhaving bestuursdwang en last onder dwangsom door college van burgemeester en wethouders van Groningen

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van een appellant tegen een besluit van het college van burgemeester en wethouders van Groningen. Het college had op 29 juli 2003 de appellant gelast om vóór 11 augustus 2003 twee casco's van schepen en een ander casco te verwijderen uit het Damsterdiep te Groningen. De appellant had bezwaar gemaakt tegen dit besluit, maar het college verklaarde dit bezwaar ongegrond. De rechtbank Groningen bevestigde op 22 augustus 2005 de beslissing van het college, waarop de appellant hoger beroep instelde bij de Raad van State. De Raad van State heeft de zaak behandeld op 15 februari 2006, maar partijen waren niet verschenen. De Raad overwoog dat het college bevoegd was tot handhaving op basis van de Gemeentewet en de Algemene wet bestuursrecht. De appellant voerde aan dat hij de casco's had verkocht en daarom niet meer de eigenaar was, maar de Raad oordeelde dat hij feitelijk nog de macht had over de casco's en dat het college terecht had opgetreden. De Raad bevestigde dat er geen bijzondere omstandigheden waren die het college zouden verplichten om van handhaving af te zien. Het hoger beroep van de appellant werd ongegrond verklaard en de uitspraak van de rechtbank werd bevestigd.

Uitspraak

200508347/1.
Datum uitspraak: 19 april 2006
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te Groningen,
tegen de uitspraak in zaak no. 04/1026 van de rechtbank Groningen van 22 augustus 2005 in het geding tussen:
appellant
en
het college van burgemeester en wethouders van Groningen.
1.    Procesverloop
Bij besluit van 29 juli 2003 heeft het college van burgemeester en wethouders van Groningen (hierna: het college) appellant onder oplegging van een last onder dwangsom gelast vóór 11 augustus 2003 te verwijderen twee casco's van schepen die in het Damsterdiep te Groningen ter hoogte van [perceel] lagen afgemeerd en een casco van een schip dat aldaar nabij het perceel [locatie] lag.
Bij besluit van 26 augustus 2004 heeft het college het daartegen door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 22 augustus 2005, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank Groningen (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 30 september 2005, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 28 oktober 2005. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 29 november 2005 heeft het college van antwoord gediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 15 februari 2006, waar partijen niet zijn verschenen.
2.    Overwegingen
2.1.    Ingevolge artikel 125, eerste lid, in samenhang met het tweede lid, van de Gemeentewet is het college bevoegd tot toepassing van bestuursdwang.
Ingevolge artikel 5:32, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) kan een bestuursorgaan dat bevoegd is bestuursdwang toe te passen, in plaats daarvan aan de overtreder een last onder dwangsom opleggen.
Ingevolge artikel 6, eerste lid, van de Verordening openbaar vaarwater 2002 (hierna: de Verordening) is het verboden met een schip een ligplaats in te nemen of te hebben dan wel een ligplaats voor een schip beschikbaar te stellen buiten de door burgemeester en wethouders bij nadere regels voor de diverse in deze verordening genoemde typen schepen (te weten woonschepen, bedrijfsschepen, recreatieschepen, beroepsschepen, schepen voor bijzondere of representatieve doeleinden, charterschepen) aangewezen kanaalvakken, behoudens het bepaalde in artikel 21.
2.2.    Niet in geschil is dat is gehandeld in strijd met artikel 6 van de Verordening door met de casco's van schepen (hierna: casco's) op de desbetreffende locaties ligplaats in te nemen, zodat het college reeds daarom ter zake handhavend kon optreden.
2.3.    Appellant voert aan dat hij de desbetreffende locaties in het Damsterdiep gebruikt voor het ligplaats innemen met casco's om deze te verbouwen tot volwaardige schepen en vervolgens te verkopen. Met de onderhavige casco's is volgens hem ook tot dat doel op de desbetreffende locaties ligplaats ingenomen. Hij stelt dat hij deze alvorens de opbouw ervan gereed was, heeft verkocht middels schriftelijke koopovereenkomsten en hij derhalve daarvan geen eigenaar meer was toen hem werd verzocht deze te verwijderen. Verder voert hij aan dat hij de gemeente direct over de verkoop van de casco's heeft geïnformeerd nadat hem was verzocht deze te verwijderen.
2.4.    Aannemelijk is dat appellant op de desbetreffende locaties met de casco's ligplaats heeft ingenomen. De rechtbank heeft derhalve terecht geoordeeld dat appellant als overtreder in de zin van artikel 5:32 van de Awb dient te worden beschouwd.
2.5.    Voorts is voor het mogen opleggen van een last onder dwangsom, naast het zijn van overtreder in de zin van artikel 5:32 van de Awb, vereist dat degene aan wie de dwangsom wordt opgelegd het feitelijk in zijn macht heeft om de overtreding te beëindigen. Zoals ook de rechtbank heeft overwogen is op grond van de door appellant overgelegde documenten, die hij zelf aanmerkt als koopovereenkomsten, niet aannemelijk geworden dat hij de eigendom van die casco's aan de beweerdelijke kopers daarvan heeft overgedragen. Indien dit al zou zijn geschied, levert dit bovendien op zichzelf beschouwd geen grond op om aan te nemen dat de casco’s ook daadwerkelijk uit de feitelijke macht van appellant zijn gegaan. Gelet op de stukken wordt aannemelijk geacht dat appellant het ten tijde hier van belang in zijn macht had om de casco’s van de desbetreffende locaties te verwijderen en dat hij het daarmee in zijn macht had om aan de illegale situatie een einde te maken. De rechtbank heeft derhalve met juistheid geoordeeld dat het college appellant terecht heeft aangemerkt als degene die het in zijn macht had om aan de lastgeving te voldoen.
2.6.    Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met bestuursdwang of een last onder dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevergd, dit niet te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet uitzicht op legalisatie bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.
2.7.    De rechtbank heeft terecht geen bijzondere omstandigheden aanwezig geacht op grond waarvan het college van handhavend optreden had moeten afzien.
2.8.    Appellant heeft ook nog gesteld dat het ligplaats innemen met casco's ten behoeve van scheepsbouw is geschied met toestemming van aanvankelijk de provincie en later van de gemeente, middels de havenmeester.
Het college heeft echter die gestelde toestemming bestreden en appellant heeft het tegendeel niet waargemaakt, zodat het door appellant gedane beroep op het vertrouwensbeginsel reeds om die reden geen doel kan treffen.
2.9.    Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.10.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3.    Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. Ch.W. Mouton, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M. van Hulst, ambtenaar van Staat.
w.g. Mouton    w.g. Van Hulst
Lid van de enkelvoudige kamer    ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 19 april 2006
402.