200600855/2.
Datum uitspraak: 12 april 2006
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) in het geding tussen:
[verzoekster], wonend te [woonplaats],
het college van burgemeester en wethouders van Ommen,
verweerder.
Bij besluit van 15 december 2005, kenmerk MBZ 72359, heeft verweerder de op 8 oktober 1991 krachtens de Hinderwet verleende vergunning voor een melkvee- en slachtkuikenhouderij op het perceel [locatie] te [plaats], gemeente Ommen, geheel ingetrokken. Dit besluit is op 22 december 2005 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit heeft verzoekster bij brief van 27 januari 2006, bij de Raad van State ingekomen op 31 januari 2006, beroep ingesteld. Bij brief van dezelfde datum, bij de Raad van State ingekomen op 31 januari 2006, heeft verzoekster de Voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De Voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 30 maart 2006, waar verzoekster, vertegenwoordigd door [gemachtigde], en verweerder, vertegenwoordigd door E. van Bentem en B.M. Kroeze, ambtenaren van de gemeente, zijn verschenen.
2.1. Het oordeel van de Voorzitter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in de bodemprocedure.
2.2. Het bestreden besluit is voorbereid met toepassing van afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht.
2.3. Ingevolge artikel 8.25, eerste lid, aanhef, onder c en d, van de Wet milieubeheer kan het bevoegd gezag een vergunning voor een inrichting geheel of gedeeltelijk intrekken indien gedurende drie jaar geen handelingen zijn verricht met gebruikmaking van de vergunning of indien de inrichting geheel of gedeeltelijk is verwoest.
2.4. Verzoekster heeft betoogd dat verweerder de vergunning gedeeltelijk in plaats van geheel had moeten intrekken.
2.4.1. Bij het bestreden besluit heeft verweerder de vergunning voor het houden van 23.000 mestkuikens en parelhoenders, 66 stuks melkrundvee en 49 stuks jongvee geheel ingetrokken. Daartoe heeft verweerder overwogen dat de bedrijfssituatie sinds begin jaren negentig niet in overeenstemming is met de vergunning en de stal voor het houden van mestkuikens en parelhoenders door brand is verwoest.
2.4.2. Blijkens de stukken en het verhandelde ter zitting is de stal voor het houden van mestkuikens en parelhoenders op 16 november 2002 verwoest door brand en is deze stal niet herbouwd. Verder is gedurende ten minste drie jaren geen melkrundvee in de inrichting gehouden. Verweerder was in zoverre bevoegd om de vergunning in te trekken.
Niet gebleken is dat de stal voor het houden van jongvee is verwoest dan wel dat gedurende drie jaar in het geheel geen jongvee in de inrichting is gehouden. Naar het oordeel van de Voorzitter heeft verweerder zich in zoverre in strijd met artikel 8.25, eerste lid, van de Wet milieubeheer bevoegd geacht om de vergunning in te trekken.
2.5. Gezien het vorenstaande ziet de Voorzitter aanleiding de hierna te melden voorlopige voorziening te treffen.
2.6. Van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen is niet gebleken.
De Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. schorst bij wijze van voorlopige voorziening het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Ommen van 15 december 2005, kenmerk MBZ 72359, voor zover daarbij de op 8 oktober 1991 krachtens de Hinderwet verleende vergunning is ingetrokken voor het houden van 49 stuks jongvee;
II. gelast dat de gemeente Ommen aan verzoekster het door haar voor de behandeling van het verzoek betaalde griffierecht ten bedrage van € 138,00 (zegge: honderdachtendertig euro) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. Th.G. Drupsteen, als Voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. B.S. Jansen, ambtenaar van Staat.
w.g. Drupsteen w.g. Jansen
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 12 april 2006