200500596/1.
Datum uitspraak: 12 april 2006
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant], wonend te [woonplaats],
college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant,
verweerder.
Bij besluit van 27 april 2004 heeft de gemeenteraad van Halderberge, op ongedateerd voorstel van het college van burgemeester en wethouders, het bestemmingsplan "Bedrijventerrein Borchwerf II" vastgesteld, voor zover betrekking hebbend op het grondgebied van de gemeente Halderberge.
Bij besluit van 29 april 2004 heeft de gemeenteraad van Roosendaal, op ongedateerd voorstel van het college van burgemeester en wethouders, het bestemmingsplan "Bedrijventerrein Borchwerf II" vastgesteld, voor zover betrekking hebbend op het grondgebied van de gemeente Roosendaal.
Verweerder heeft bij zijn besluit van 16 november 2004, no. 998123/1043643, beslist over onder meer de goedkeuring van de bestemmingsplannen.
Tegen dit besluit heeft appellant bij brief van 19 januari 2005, bij de Raad van State ingekomen op 20 januari 2005, beroep ingesteld.
Bij brief van 15 juni 2005 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 22 december 2005, waar appellant, bijgestaan door mr. M.J.C. Mol, en verweerder, vertegenwoordigd door mr. E.M.F. Vos, ambtenaar van de provincie Noord-Brabant, zijn verschenen. Voorts is als partij gehoord de raad van de gemeente Halderberghe, vertegenwoordigd door mr. R. Timmermans en A.P.M. de Jong, ambtenaren van de gemeente.
2.1. Op 1 juli 2005 zijn de Wet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb en de Aanpassingswet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb in werking getreden. Uit het daarbij behorende overgangsrecht volgt dat het recht zoals dat gold vóór de inwerkingtreding van deze wetten op dit geding van toepassing blijft.
2.2. Aan de orde is een geschil inzake een besluit omtrent de goedkeuring van een bestemmingsplan. Ingevolge artikel 28, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht rust op verweerder de taak om - in voorkomend geval mede op basis van de ingebrachte bedenkingen - te bezien of het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.
Daarbij dient hij rekening te houden met de aan de gemeenteraad toekomende vrijheid om bestemmingen aan te wijzen en voorschriften te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. Daarnaast heeft verweerder er op toe te zien dat het plan en de totstandkoming daarvan niet in strijd zijn met het recht.
De Afdeling kan slechts tot vernietiging van het besluit omtrent goedkeuring van het plan overgaan, indien moet worden geoordeeld dat verweerder de aan hem toekomende beoordelingsmarges heeft overschreden, dan wel dat hij het recht anderszins onjuist heeft toegepast.
2.3. Met de plannen wordt de ontwikkeling van een regionaal bedrijventerrein beoogd op het grondgebied van de gemeenten Roosendaal en Halderberge.
Het standpunt van appellant
2.4. Het beroep van appellant ziet op het besluit van verweerder, voor zover daarbij goedkeuring is verleend aan het door de raad van Halderberghe op 27 april 2004 vastgestelde plan. Appellant stelt in beroep dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan een plandeel aansluitend aan de op de plankaart aangeduide hindercirkel van zijn agrarisch bedrijf. Verweerder heeft volgens appellant aldus miskend dat de raad bij de vaststelling van het plan niet uitsluitend zijn rechtens onaantastbare milieuvergunning in aanmerking diende te nemen, maar tevens een gewenste uitbreiding van zijn bedrijf, zodat niet van een hindercirkel van 240 meter moet worden uitgegaan, maar van een hindercirkel van 344 meter. Nu het bestreden plandeel is goedgekeurd, is op de desbetreffende gronden van het bedrijventerrein met wonen gelijk te stellen verblijf mogelijk. Appellant vreest in verband daarmee voor een belemmering van zijn bedrijfsvoering.
Het standpunt van verweerder
2.5. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat het bestemmingsplan binnen de op de plankaart aangeduide hindercirkel van het bedrijf van appellant ten onrechte met wonen gelijk te stellen verblijf mogelijk maakt en aan het desbetreffende plandeel goedkeuring onthouden. Verweerder heeft voorts het standpunt ingenomen dat de raad de omvang van de hindercirkel juist heeft bepaald. Aan eventuele uitbreidingsplannen ten behoeve waarvan appellant nog niet beschikt over een rechtens onaantastbare milieuvergunning, heeft de raad volgens verweerder geen gewicht hoeven toekennen. Verweerder heeft het door appellant bestreden plandeel goedgekeurd.
Vaststelling van de feiten
2.6. Bij haar oordeelsvorming gaat de Afdeling uit van de volgende als vaststaand aangenomen gegevens.
2.7. Uit de stukken is het volgende gebleken. Bij besluit van 12 september 1990 is aan appellant een vergunning ingevolge de Hinderwet verleend voor het houden van 1350 mestvarkeneenheden. Deze vergunning was ten tijde van het nemen van het bestreden besluit rechtens onaantastbaar en in werking getreden. Uitgaande van deze vergunde rechten is op de plankaart een hindercirkel van 240 meter geprojecteerd vanaf het emissiepunt van het bedrijf van appellant.
2.7.1. Bij besluit van 25 juni 2001 is aan appellant een vergunning ingevolge de Wet milieubeheer verleend voor het houden van 3667,2 mestvarkeneenheden. Ingevolge artikel 8.18, eerste lid, onder a, van de Wet milieubeheer vervalt de vergunning voor een inrichting indien deze niet binnen drie jaar na het onherroepelijk worden van de vergunning is voltooid en in werking is gebracht. Deze vergunning was ten tijde van het nemen van het bestreden besluit ingevolgde voornoemde bepaling vervallen.
2.7.2. Op 31 juli 2003 heeft appellant het college van burgemeester en wethouders van Halderberghe (hierna: het college) verzocht hem een vergunning ingevolgde de Wet milieubeheer te verlenen voor het houden van 3542,2 mestvarkeneenheden.
2.7.3. Op 17 maart 2004 heeft het college in ontwerp besloten aan appellant een vergunning ingevolge de Wet milieubeheer te verlenen voor 3542,2 mestvarkeneenheden.
2.7.4. De raad heeft het bestemmingsplan vastgesteld bij besluit van 27 april 2004. Bij de vaststelling van het plan is de raad uitgegaan van een bedrijfsomvang van 1350 mestvarkeneenheden.
2.7.5. Op 30 november 2004 heeft het college voor de tweede maal in ontwerp besloten op de aanvraag van 31 juli 2003. Het ontwerpbesluit voorzag anders dan het eerste ontwerpbesluit, in het vergunnen van 1835 mestvarkeneenheden.
2.7.6. Bij besluit van 11 februari 2005 is aan appellant een vergunning ingevolgde de Wet milieubeheer verleend voor het houden van 1835 mestvarkeneenheden. Uit het besluit blijkt dat het college zich op het standpunt stelt dat de vergunning niet overeenkomstig de aanvraag van 31 juli 2003 kan worden verleend vanwege de ligging van een burgerwoning aan de Oude Roosendaalsebaan op een afstand van 176 meter van het emissiepunt van de stallen van het bedrijf van appellant.
2.7.7. Bij uitspraak van 2 november 2005, no.
200502807/1, heeft de Afdeling het besluit van het college van 11 februari 2005 vernietigd omdat daarbij de grondslag van de aanvraag is verlaten.
Het oordeel van de Afdeling
2.8. Het standpunt van verweerder dat bij de bepaling van de omvang van de hindercirkel als uitgangspunt de rechtens onaantastbare milieuvergunning heeft te gelden, is op zichzelf juist. Verweerder heeft in dit geval echter niet met dit standpunt kunnen volstaan. Ondermeer uit het ontwerpbesluit van 17 maart 2004 kan worden afgeleid dat het college wil meewerken aan de uitbreiding van het bedrijf door middel van het verlenen van een vergunning ingevolge de Wet milieubeheer. De raad heeft zich daarvan bij de vaststelling van het plan op 27 april 2004 geen rekenschap gegeven. Het vastgestelde plan maakt derhalve op het bedrijventerrein, zonder afweging van belangen, stankhindergevoelige functies mogelijk die ten koste kunnen gaan van het ingediende plan tot uitbreiding van het agrarisch bedrijf van appellant. Verweerder heeft dit miskend. Uit het vorenstaande volgt dat het bestreden besluit, voor zover daarbij goedkeuring is verleend aan een plandeel met een breedte van 104 meter dat aansluit op het plandeel waaraan verweerder goedkeuring heeft onthouden, is genomen in strijd met de bij het voorbereiden van een besluit te betrachten zorgvuldigheid. Het beroep is gegrond, zodat het bestreden besluit wegens strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht dient te worden vernietigd, voor zover daarbij goedkeuring is verleend aan het plandeel dat op de bij deze uitspraak behorende kaart 1 is aangeduid.
2.9. Verweerder dient op na te noemen wijze in de proceskosten van appellant te worden veroordeeld.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep gegrond;
II. vernietigt het besluit van het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant van 16 november 2004, no. 998123/1043643, voorzover daarbij goedkeuring is verleend aan het plandeel zoals aangegeven op de bij deze uitspraak behorende kaart 1;
III. veroordeelt het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant tot vergoeding van bij appellant sub 1 in verband met de behandeling van opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 681,53 (zegge: zeshonderdeenentachtig euro drieënvijftig cent), waarvan een gedeelte groot € 644,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient door de provincie Noord-Brabant aan appellant sub 1 onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald;
IV. gelast dat de provincie Noord-Brabant aan appellant sub 1 het door hem voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 136,00 (zegge: honderdzesendertig euro) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. P.J.J. van Buuren, Voorzitter, en mr. J.A.W. Scholten-Hinloopen en mr. B.J. van Ettekoven, Leden, in tegenwoordigheid van mr. W.H. Tulmans, ambtenaar van Staat.
w.g. Van Buuren w.g. Tulmans
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 12 april 2006