ECLI:NL:RVS:2006:AW1306

Raad van State

Datum uitspraak
12 april 2006
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200508733/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • H. Beekhuis
  • W. van Hardeveld
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om bestuurlijke handhavingsmiddelen voor gebruik van schuren en mestopslag te Achterveld

In deze zaak heeft de Raad van State op 12 april 2006 uitspraak gedaan over een beroep van een appellant tegen een besluit van het college van burgemeester en wethouders van Leusden. Het college had op 22 april 2004 een verzoek van de appellant om toepassing van bestuurlijke handhavingsmiddelen met betrekking tot het gebruik van schuren en een mestopslag op het perceel Emelaarseweg te Achterveld afgewezen. De appellant was van mening dat er bedrijfsmatig dieren werden gehouden in de schuren, terwijl verweerder stelde dat er geen sprake was van een inrichting zoals bedoeld in de Wet milieubeheer, omdat het aantal dieren dat werd gehouden niet voldeed aan de criteria voor een dergelijke inrichting.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak behandeld op 24 maart 2006, waarbij de appellant in persoon aanwezig was en verweerder vertegenwoordigd werd door een ambtenaar van de gemeente. De Afdeling heeft overwogen dat, op basis van de aantallen dieren die tijdens een controle zijn aangetroffen, het houden van deze dieren niet kan worden aangemerkt als een bedrijvigheid in een omvang alsof zij bedrijfsmatig was. De Afdeling concludeerde dat er geen overtreding was van artikel 8.1 van de Wet milieubeheer, en dat het college terecht had afgezien van handhavend optreden.

Het beroep van de appellant werd ongegrond verklaard, en er werd geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak benadrukt de noodzaak om bij het beoordelen van handhavingsverzoeken zorgvuldig te kijken naar de feitelijke omstandigheden en de juridische definities van een inrichting en bedrijvigheid.

Uitspraak

200508733/1.
Datum uitspraak: 12 april 2006
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant], wonend te [woonplaats],
en
het college van burgemeester en wethouders van Leusden,
verweerder.
1.    Procesverloop
Bij besluit van 22 april 2004 heeft verweerder een verzoek van appellant om toepassing van bestuurlijke handhavingsmiddelen met betrekking tot het gebruik van schuren en een mestopslag op het perceel Emelaarseweg (ongenummerd) te Achterveld afgewezen.
Bij besluit van 28 december 2004, verzonden op 29 december 2004, heeft verweerder het hiertegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit heeft appellant bij brief van 18 januari 2005, na doorzending door de griffier van de rechtbank Utrecht, bij de Raad van State ingekomen op 18 oktober 2005, beroep ingesteld.
Bij brief van 7 maart 2005 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van appellant. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 24 maart 2006, waar appellant in persoon, en verweerder, vertegenwoordigd door J. in 't Veld, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen.
Voorts zijn als partij gehoord [partij A] en [partij B].
2.    Overwegingen
2.1.    Ingevolge artikel 8.1, eerste lid, van de Wet milieubeheer is het verboden zonder daartoe verleende vergunning een inrichting in werking te hebben.
Ingevolge artikel 1.1, eerste lid, van de Wet milieubeheer wordt onder inrichting verstaan: elke door de mens bedrijfsmatig of in een omvang alsof zij bedrijfsmatig was, ondernomen bedrijvigheid die binnen een zekere begrenzing pleegt te worden verricht.
Ingevolge artikel 1.1, derde lid, van de Wet milieubeheer worden bij algemene maatregel van bestuur categorieën van inrichtingen aangewezen, die nadelige gevolgen voor het milieu veroorzaken. Aan deze bepaling is uitvoering gegeven bij het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer (hierna: het Besluit).
Ingevolge artikel 2.1, eerste lid, van het Besluit, in samenhang met categorie 8, onderdeel 8.1, aanhef en onder a, van Bijlage I van het Besluit is een krachtens de Wet milieubeheer verleende vergunning vereist voor een inrichting voor het kweken, fokken, mesten, houden, verhandelen, verladen of wegen van dieren.
2.2.    Bij het primaire besluit heeft verweerder het verzoek van appellant om toepassing van bestuurlijke handhavingsmiddelen afgewezen omdat volgens hem, gelet op het aantal dieren dat op het perceel Emelaarseweg te Achterveld wordt gehouden, geen sprake is van een inrichting, en derhalve artikel 8.1, eerste lid, van de Wet milieubeheer niet wordt overtreden. Bij het bestreden besluit heeft verweerder het primaire besluit gehandhaafd.
2.3.    Appellant stelt dat het KB van 11 februari 1986, nr. 30, waarin is bepaald dat er geen vee mag worden gehouden in de schuren aan de Emelaarseweg, moet worden gehandhaafd. Hij betoogt dat er bedrijfsmatig dieren worden gehouden in de desbetreffende schuren.
2.4.    Verweerder stelt zich op het standpunt dat, gelet op het aantal dieren, de continuïteit van het houden van deze dieren en het ontbreken van een winstoogmerk, er sprake is van het hobbymatig houden van dieren.
2.5.    Het geschil spitst zich toe op de vraag of de activiteit die ter plaatse wordt verricht aangemerkt dient te worden als een bedrijvigheid in een omvang alsof zij bedrijfsmatig was.
Blijkens de stukken zijn er tijdens een door verweerder uitgevoerde controle in de schuren circa 5 schapen en 10 konijnen aangetroffen. Deze dieren worden gedurende enkele maanden per jaar door de [partij B] in de desbetreffende schuren gehouden.
2.6.    De Afdeling is van oordeel dat het houden van de genoemde dieren in de schuren op het desbetreffende perceel in voornoemde aantallen en onder bovengenoemde omstandigheden niet kan worden aangemerkt als een bedrijvigheid in een omvang alsof zij bedrijfsmatig was en dat derhalve geen sprake is van een inrichting als bedoeld in artikel 1.1, eerste lid, van de Wet milieubeheer.
Gelet op het vorenstaande wordt artikel 8.1, eerste lid, van de Wet milieubeheer niet overtreden en heeft verweerder derhalve terecht afgezien van handhavend optreden.
Nu het verzoek terecht is afgewezen behoeven de overige beroepsgronden geen nadere bespreking.
2.7.    Het beroep is ongegrond.
2.8.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3.    Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. H. Beekhuis, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. W. van Hardeveld, ambtenaar van Staat.
w.g. Beekhuis    w.g. Van Hardeveld
Lid van de enkelvoudige kamer    ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 12 april 2006
312-517.