200507905/1.
Datum uitspraak: 12 april 2006
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak in zaak no. AWB 04/3122 en 04/6170 van de rechtbank Amsterdam van 28 juli 2005 in het geding tussen:
de raad voor de rechtsbijstand te Amsterdam.
Bij besluiten van 19 maart 2003 heeft het bureau rechtsbijstandvoorziening ressorterend onder de raad voor de rechtsbijstand te Amsterdam (hierna: het bureau) een tweetal aanvragen voor rechtsbijstand afgewezen. Beide aanvragen zijn op 6 maart 2003 ingediend en zijn geregistreerd onder nummers 4EB5707 en 4EB5710.
Bij besluit van 6 januari 2004 heeft het bureau een derde aanvraag voor rechtsbijstand afgewezen. Deze aanvraag is geregistreerd onder nummer 4EL1442.
Bij besluiten van 14 juni 2004 heeft de raad de daartegen door appellant ingestelde beroepen ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 28 juli 2005, verzonden op 2 augustus 2005, heeft de rechtbank Amsterdam (hierna: de rechtbank) de daartegen door appellant ingestelde beroepen ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij ongedateerde brief, bij de Raad van State ingekomen op 9 september 2005, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 2 november 2005 heeft de raad van antwoord gediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nog stukken ontvangen van appellant. Deze zijn aan de andere partij toegezonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 30 januari 2006, waar appellant in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. T.M. Coppes, advocaat te Aerdenhout. De raad heeft zich niet ter zitting doen vertegenwoordigen.
2.1. Ingevolge artikel 34, tweede lid, van de Wet op de rechtsbijstand (hierna: de Wrb), zoals dit luidde tot 1 mei 2004, wordt geen rechtsbijstand verleend indien de rechtzoekende die alleenstaande is, beschikt over een eigen vermogen van ten minste ƒ 14.000 (€ 6.352,92).
Ingevolge artikel 8, eerste lid, van het Besluit draagkrachtcriteria rechtsbijstand (hierna: het Bdr), zoals dit luidde tot 1 mei 2004, wordt voor de vaststelling van het vermogen van de rechtzoekende uitgegaan van de toestand zoals deze is op het tijdstip dat het verzoek om rechtsbijstand wordt gedaan.
Ingevolge artikel 9, eerste lid, van het Bdr, zoals dit luidde tot 1 mei 2004, worden voor de vaststelling van het vermogen als bezittingen in aanmerking genomen: giro-, bank- en spaartegoeden, kasgelden en cheques, effecten, onroerende zaken, ondernemingsvermogen, hypothecaire en andere vorderingen, het aandeel in onverdeelde boedels, alsmede overige bezittingen, ter beoordeling van het bureau, voor zover zij een aanzienlijke waarde vertegenwoordigen.
Ingevolge artikel 9, tweede lid, aanhef en onder a, van het Bdr worden voor de vaststelling van het vermogen als schulden in aanmerking genomen schulden die zijn aangegaan ter verkrijging van bezittingen als bedoeld in het eerste lid.
Ingevolge artikel 9, derde lid, aanhef en onder a, van het Bdr, zoals dit luidde tot 1 mei 2004, wordt voor de vaststelling van het vermogen niet in aanmerking genomen de waarde in vrij opgeleverde staat van de eigen woning die de rechtzoekende bewoont of, in geval van opheffing van de gezamenlijke huishouding, bewoond heeft voor zover deze waarde, na aftrek van het nog niet afgeloste bedrag de daarop gevestigde hypotheek of hypotheken, minder dan ƒ 75.000 (€ 34.033,52) bedraagt.
Ingevolge artikel 9, derde lid, aanhef en onder b, van het Bdr, wordt voor de vaststelling van het vermogen niet in aanmerking genomen de waarde van vermogensbestanddelen die niet dan onder voor de rechtzoekende onredelijk bezwarende of belastende voorwaarden te gelde kunnen worden gemaakt.
2.2. De raad heeft de verzoeken om rechtsbijstand telkens afgewezen, omdat het vermogen van appellant het in artikel 34, tweede lid, van de Wrb genoemde bedrag van ƒ 14.000 (€ 6.352,92) overschrijdt. In de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank zich verenigd met dit standpunt van de raad.
2.3. Appellant komt op tegen het oordeel van de rechtbank dat de raad het vermogen van appellant op juiste wijze heeft vastgesteld.
2.3.1. In dit kader heeft appellant ten eerste aangevoerd dat de raad, gelet op de toelichting bij de verklaring omtrent inkomen en vermogen, had moeten uitgaan van de waarde van de woning zoals die is bepaald in het kader van de Wet waardering onroerende zaken (hierna: de WOZ-waarde). Dit betoog faalt.
Anders dan appellant meent, is niet de toelichting bij een formulier, maar het toepasselijk wettelijk voorschrift - in dit geval artikel 9, derde lid, aanhef en onder a, van het Bdr - bepalend voor de vraag op welke wijze de woning van appellant moet worden gewaardeerd. Deze bepaling schrijft voor dat de waarde in vrij opgeleverde staat in aanmerking moet worden genomen.
De raad had indertijd als beleid vastgesteld dat voor de bepaling van de waarde in vrij opgeleverde staat in beginsel de WOZ-waarde zou worden gebruikt, tenzij de werkelijke waarde daarvan afweek. Dit beleid is niet onredelijk. Nu appellant geen feiten of omstandigheden heeft aangevoerd op grond waarvan zou moeten worden geconcludeerd dat de taxatie van de waarde in vrij opgeleverde staat van € 515.000 onjuist is, staat vast dat de werkelijke waarde aanzienlijk hoger lag dan de WOZ-waarde van de woning, zijnde € 256.385, en mocht de raad deze waarde ook als uitgangspunt gebruiken voor zijn beslissing.
2.3.2. Bij zijn berekeningen is appellant er voorts vanuit gegaan dat de vrijstelling van artikel 9, derde lid, aanhef en onder a, van het Bdr, van de waarde van de eigen woning in mindering moet worden gebracht op zijn aandeel in de woning. Zoals de Afdeling eerder heeft geoordeeld in haar uitspraak van 3 december 1998 in zaak no. H01.97.1461 (JSV 1999, 311), moet echter de vrijstelling van artikel 9, derde lid, aanhef en onder a, van het Bdr, in mindering worden gebracht op de waarde van de woning, voordat die waarde wordt toegerekend aan de mede-eigenaren. Het nettoresultaat is dat de voormalige echtelieden elk de helft van de vrijstelling, ƒ 37.500, toekomt.
2.4. Appellant heeft betoogd dat de rechtbank rekening had moeten houden met de herinrichtingskosten die hij heeft moeten maken nadat zijn ex-echtgenote (een groot deel van) de inboedel heeft meegenomen.
2.4.1. De Afdeling constateert dat zelfs als alle door appellant opgevoerde herinrichtingskosten worden betrokken in de vaststelling van zijn vermogen, dit vermogen nog steeds ruim boven de grens van ƒ 14.000 uitkomt. Of de herinrichtingskosten al dan niet in mindering moeten worden gebracht op het vermogen, kan dan ook in het midden blijven.
Ditzelfde geldt indien de schuld aan Dexia, die appellant overigens eerst bij brief van 17 januari 2006 heeft opgevoerd, (cumulatief) in de berekening zou worden betrokken.
2.5. Appellant heeft voorts betoogt dat de rechtbank toepassing had moeten geven aan de hardheidsclausule van artikel 9, derde lid, aanhef en onder b, van het Bdr. Hij heeft aangevoerd dat de financiële gevolgen bij afwijzing van de toevoegingen voor hem zeer groot zijn en dat hij over onvoldoende liquide middelen beschikt om de kosten van rechtsbijstand zelf te kunnen dragen.
2.5.1. De Afdeling stelt voorop, dat niet de huidige vermogenssituatie van appellant bepalend is, maar de toestand op het moment waarop hij de toevoegingen aanvroeg. Naar het oordeel van de Afdeling heeft de raad zich bij het nemen van de beslissingen in administratief beroep op het standpunt mogen stellen dat appellant ten tijde van zijn aanvragen over voldoende liquide middelen beschikte om te voorzien in de kosten van rechtsbijstand. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in haar uitspraak van 14 september 1999 in zaak no. H01.99.0227 (aangehecht) wordt, indien geen sprake is van vermogensbestanddelen die te gelde hoeven te worden gemaakt, niet toegekomen aan de vraag of deze tegeldemaking mogelijk is, laat staan aan de vraag of dit niet anders dan onder voor de rechtzoekende onredelijk bezwarende of belastende voorwaarden kan gebeuren. Nu de raad zich op het standpunt mocht stellen dat appellant over voldoende liquide middelen, in de vorm van een banktegoed en effecten, beschikte om te voorzien in de kosten van rechtsbijstand, kan niet worden toegekomen aan de beantwoording van de vraag of een of meer vermogensbestanddelen, met een beroep op artikel 9, derde lid, aanhef en onder b, van het Bdr, buiten beschouwing moeten blijven bij de vaststelling van het vermogen van appellant.
De Wrb kent dwingende inkomens- en vermogensgrenzen voor de verlening van een toevoeging, die geen ruimte laten voor de beoordeling of de (financiële) gevolgen van een weigering van een toevoeging voor de verzoeker (te) ver gaand zijn, zodat het op dit moment ontbreken van liquide middelen geen grond is om een toevoeging te verlenen. Het betoog van appellant faalt dan ook.
2.6. Appellant heeft de Afdeling ten slotte verzocht om te bepalen dat hij slechts tot een bepaald bedrag gehouden zal zijn de kosten van rechtsbijstand te voldoen of daarin bij te dragen.
Dit verzoek moet worden afgewezen, omdat de Afdeling niet de bevoegdheid heeft om een dergelijke beslissing te geven.
2.7. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. C.H.M. van Altena, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. P.M.M. de Leeuw-van Zanten, ambtenaar van Staat.
w.g. Van Altena w.g. De Leeuw-van Zanten
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 12 april 2006