ECLI:NL:RVS:2006:AW1282

Raad van State

Datum uitspraak
12 april 2006
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200508680/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering standplaatsvergunning voor zaterdagen in Hattem

In deze zaak heeft het college van burgemeester en wethouders van Hattem op 1 juni 2004 geweigerd appellant een vergunning te verlenen voor het innemen van een standplaats op zaterdagochtend van 08.00 tot 13.00 uur op een specifieke locatie. Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen deze weigering, maar het college verklaarde dit bezwaar op 14 september 2004 ongegrond. De rechtbank Zutphen heeft op 22 augustus 2005 het beroep van appellant tegen deze beslissing eveneens ongegrond verklaard. Hierop heeft appellant hoger beroep ingesteld bij de Raad van State, waarbij hij zijn gronden heeft aangevuld in november 2005.

De Raad van State heeft de zaak op 16 maart 2006 behandeld. Appellant, bijgestaan door zijn advocaat, voerde aan dat de rechtbank had miskend dat het college de Nota Standplaatsenbeleid niet als beleidsregel had vastgesteld, en dat de weigering van de vergunning niet gerechtvaardigd was. De rechtbank had echter overwogen dat het college de Nota als beleidsregel had vastgesteld en dat de weigering van de vergunning in lijn was met het gevoerde beleid. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de argumenten van appellant beoordeeld en geconcludeerd dat het college in redelijkheid heeft kunnen besluiten om de vergunning te weigeren.

De Afdeling heeft vastgesteld dat de door appellant beoogde standplaats op de nieuwe locatie meer parkeervakken zou vereisen dan de huidige standplaats, wat zou leiden tot een verslechtering van de verkeerssituatie en de verkeersveiligheid. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat de verwachte omzetstijging van appellant niet als een bijzondere omstandigheid kon worden aangemerkt die het college zou nopen om van het beleid af te wijken. Uiteindelijk heeft de Raad van State het hoger beroep ongegrond verklaard en de uitspraak van de rechtbank bevestigd.

Uitspraak

200508680/1.
Datum uitspraak: 12 april 2006.
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak in zaak nos. 04/1496, 04/1497 en 05/14 van de rechtbank Zutphen van 22 augustus 2005 in het geding tussen:
appellant
en
het college van burgemeester en wethouders van Hattem.
1.    Procesverloop
Bij besluit van 1 juni 2004 heeft het college van burgemeester en wethouders van Hattem (hierna: het college) geweigerd appellant vergunning te verlenen voor het innemen van een standplaats op de zaterdagochtend van 08.00 tot 13.00 uur op de [locatie] te [plaats].
Bij besluit van 14 september 2004 heeft het college het daartegen door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 22 augustus 2005, verzonden op 2 september 2005, heeft de rechtbank Zutphen (hierna: de rechtbank), voor zover thans van belang, het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 14 oktober 2005, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 14 november 2005. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 13 december 2005 heeft het college van antwoord gediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 16 maart 2006, waar appellant in persoon, bijgestaan door mr. P.T. Pel, advocaat te Hattem, en het college, vertegenwoordigd door mr. A.H. van der Maat en J.H. Ramaker-Schippers, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
2.    Overwegingen
2.1.    Ingevolge artikel 5.2.3, eerste lid, aanhef en onder a, van de Algemene Plaatselijke Verordening van Hattem (hierna: de APV) is het verboden zonder vergunning van het college op of aan de weg of aan een openbaar water dan wel op een andere - al dan niet met enige beperking - voor publiek toegankelijke en in de openlucht gelegen plaats met een voertuig, een kraam, een tafel of enig ander middel een standplaats in te nemen of te hebben teneinde in de uitoefening van de handel goederen te koop aan te bieden, te verkopen of te verstrekken, dan wel diensten aan te bieden.
Ingevolge het zesde lid, onder a en onder d, van de APV kan een vergunning bedoeld in het eerste lid worden geweigerd:
in het belang van de openbare orde;
in het belang van de verkeersvrijheid of -veiligheid.
In de op 23 maart 1998 door de gemeenteraad vastgestelde "Nota Standplaatsenbeleid" (hierna: de Nota) is als beleidslijn uitgezet dat voor het toekennen van een nieuwe standplaats de parkeerplaats gelegen tussen de [locatie] en de gracht (nabij BONI) geschikt is. Van die nieuwe standplaatslocatie mag wegens een gebrek aan parkeerplaatsen geen gebruik worden gemaakt op - onder meer - de zaterdag.
2.2.    In geschil is uitsluitend het oordeel van de rechtbank inzake de in bezwaar gehandhaafde weigering om appellant voor de zaterdagen een standplaatsvergunning te verlenen op de [locatie]. Dit beroep is door de rechtbank geregistreerd onder no. 04/1497.
2.3.    Als meest verstrekkende grief heeft appellant aangevoerd dat de rechtbank heeft miskend dat het college aan het besluit van 14 september 2004 niet het vermelde in de Nota ten grondslag kon leggen, aangezien niet is gebleken dat het college heeft besloten om de Nota als beleidsregel vast te stellen.
2.3.1.    Deze grief faalt. Zoals de rechtbank heeft overwogen en uit de stukken blijkt, heeft het college bij besluit van 6 april 2004, dat op 13 april 2004 is bekendgemaakt in het huis-aan-huisblad van Hattem, besloten de Nota, waaraan het college reeds voor die datum bestendige uitvoering gaf, als beleidsregel vast te stellen inzake te nemen besluiten op aanvragen om verlening van een standplaatsvergunning.
2.4.    Appellant bestrijdt voorts het oordeel van de rechtbank dat het college de standplaatsvergunning heeft kunnen weigeren.
In verband met de parkeerproblematiek op zaterdagen voert appellant - kort samengevat - aan dat de rechtbank heeft miskend dat verplaatsing van zijn standplaats van de huidige locatie aan de Kerkhofstraat naar de [locatie] niet leidt tot aantasting van de parkeercapaciteit.  Hierbij wijst appellant er op dat de verkoopwagen op beide locaties dezelfde ruimte in beslag neemt, dat het college niet de totale en actuele invloed heeft bepaald op het verkeer- en parkeergedrag indien appellant van standplaats wisselt, dat op de [locatie] beter tijdelijk kan worden geparkeerd dan op de Kerkhofstraat, en dat de [locatie] voor het verkeer beter bereikbaar is. Verder heeft appellant aangevoerd dat het doen van boodschappen bij de BONI kan worden gecombineerd met het bezoeken van de door appellant op de [locatie] beoogde standplaats, dat op de Kerkhofstraat een ander parkeerregime geldt dan op de [locatie] en dat ten onrechte is verondersteld dat klanten op de [locatie] zich voornamelijk op de weg zullen gaan bevinden.
Ten slotte voert appellant aan dat de door hem verwachte exploitatie op de [locatie] ten onrechte niet relevant is geacht bij de besluitvorming.
2.4.1.    Niet in geschil is dat het door het college gevoerde beleid niet voorziet in het innemen van een standplaats op de zaterdagen op de [locatie]. Evenmin is in geschil dat het college steeds conform de Nota heeft gehandeld en dat aanvragen voor het innemen van standplaatsen die niet in de Nota zijn voorzien steeds zijn afgewezen.
Ten aanzien van de door appellant aangevoerde redenen op grond waarvan hij meent dat de rechtbank heeft miskend dat het college hem in afwijking van het terzake gevoerde beleid een standplaatsvergunning had moeten verlenen, overweegt de Afdeling als volgt.
Met de rechtbank is de Afdeling van oordeel dat door het college aan de hand van de in het dossier aanwezige stukken en foto's alsmede het verhandelde ter zitting van de Afdeling aannemelijk is gemaakt dat appellant met zijn standplaats op de Kerkhofstraat drie parkeervakken bezet en dat hij, gelet op de door hem gehanteerde wijze van uitstallen bij zijn verkoopwagen en de situatie ter plaatse, op de [locatie] acht parkeervakken zal bezetten. De door appellant beoogde standplaats op de [locatie] vereist mitsdien vijf parkeervakken meer dan de thans op de Kerkhofstraat ingenomen standplaats. Dat de parkeervakken op de Kerkhofstraat bestemd zijn voor lang parkeren en de vakken op de [locatie] voor kort parkeren maakt niet dat de door appellant beoogde wijziging van standplaats niet nadelig is op de beschikbaarheid van parkeerplaatsen op zaterdagen tot 13.00 uur. Uit een door een verkeerskundig bureau uitgevoerd onderzoek naar de parkeerdruk in en rond de binnenstad van Hattem blijkt immers dat het totale onderzoeksgebied op zaterdagen als vol moet worden beschouwd. Deze bevinding strookt met de aanname die aan het in de Nota neergelegde beleid ten grondslag is gelegd, te weten dat de druk op langparkeerplaatsen op zaterdagen extra toeneemt door het tekort aan kortparkeerplaatsen.
Bij het vorenstaande komt dat - anders dan appellant betoogt - door het college voorts aannemelijk is gemaakt dat indien de standplaats naar de [locatie] wordt verplaatst klanten van appellant door de omvang van de verkoopwagen en de daarom heen uitgestalde waren zich niet in de parkeervakken zullen gaan bevinden, maar op de weg, zodat met de door appellant beoogde wijziging van standplaats een verkeersonveiliger situatie zal ontstaan dan thans het geval is.
Gelet op voornoemd tekort aan parkeerplaatsen en voornoemde verslechtering van de verkeersveiligheid is de rechtbank terecht tot de slotsom gekomen dat het college in redelijkheid heeft kunnen besluiten om niet van het ter zake standplaatsvergunningen gevoerde beleid af te wijken en de weigering van voornoemde standplaatsvergunning heeft kunnen  handhaven.
Ten slotte voert appellant tevergeefs aan dat de rechtbank heeft miskend dat de omzetstijging die appellant verwacht bij voornoemde standplaatsverplaatsing ten onrechte niet relevant is geacht. Gelet op de schaarste van parkeerplaatsen op zaterdagen en de omstandigheid dat de door appellant beoogde standplaats verkeersonveiliger is, is de rechtbank terecht tot de slotsom gekomen dat die omzetstijging niet kan worden aangemerkt als een bijzondere omstandigheid die het college had moeten nopen van het beleid ter zake standplaatsvergunningen af te wijken.
Geconcludeerd wordt dat deze grief eveneens faalt.
2.5.    Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.6.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3.    Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. C.H.M. van Altena, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. P. Klein, ambtenaar van Staat.
w.g. Van Altena    w.g. Klein
Lid van de enkelvoudige kamer    ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 12 april 2006.
176-450.