200506329/1.
Datum uitspraak: 12 april 2006
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak in zaak no. AWB 04/1893 van de rechtbank 's-Hertogenbosch van 10 juni 2005 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van 's-Hertogenbosch.
Bij besluit van 20 januari 2004 heeft het college van burgemeester en wethouders van 's-Hertogenbosch (hierna: het college) appellant, onder aanzegging van bestuursdwang, gelast de zonder bouwvergunning opgerichte carport annex berging op het perceel [locatie] te [plaats] (hierna: het perceel) te verwijderen.
Bij besluit van 25 mei 2004 heeft het college, voor zover hier van belang, het daartegen door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 10 juni 2005, verzonden op 13 juni 2005, heeft de rechtbank 's-Hertogenbosch (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 19 juli 2005, bij de Raad van State ingekomen op 20 juli 2005, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 15 september 2005. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 21 oktober 2005 heeft het college van antwoord gediend.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van appellant. Deze zijn aan de andere partij toegezonden.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 10 maart 2006, waar appellant in persoon, bijgestaan door mr. T.I.P. Jeltema, advocaat te Veldhoven, en het college, vertegenwoordigd door mr. I. de Leeuw, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen.
2.1. Gehandeld is in strijd met artikel 40, eerste lid, van de Woningwet, zodat het college terzake handhavend kon optreden.
Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met bestuursdwang of een last onder dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevergd, dit niet te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet uitzicht op legalisatie bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.
2.2. Ingevolge artikel 34, derde lid, van de voorschriften van het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Buitengebied" mag een ten tijde van de terinzagelegging van het ontwerpplan bestaand bouwwerk, dat afwijkt van dit plan en dat is of wordt gebouwd met inachtneming van het bepaalde bij of krachtens de Woningwet, (mits de bestaande afwijkingen niet worden vergroot):
a. gedeeltelijk worden vernieuwd of veranderd;
b. geheel worden vernieuwd, indien het bouwwerk door een calamiteit teniet is gegaan, mits de bouwvergunning is aangevraagd binnen twee jaar nadat het bouwwerk teniet is gegaan.
2.3. Appellant betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het college van handhavend optreden had behoren af te zien, omdat concreet uitzicht op legalisatie bestaat. Daartoe voert hij aan dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de omvang van het nieuwe bouwwerk niet overeenstemt met de omvang van het tenietgegane bouwwerk en dat het overgangsrecht van het bestemmingsplan toepassing mist.
2.3.1. Dit betoog faalt. Bij besluit van 25 juni 2002 is appellant bouwvergunning geweigerd voor het oprichten van de desbetreffende carport annex berging op het perceel wegens strijd met artikel 44, eerste lid, aanhef en onder c, van de Woningwet. Dit besluit was, na de uitspraak van de rechtbank van 26 augustus 2003 op het verzet van appellant, ten tijde van de beslissing op bezwaar in rechte onaantastbaar. Reeds hierom bestaat geen concreet uitzicht op legalisatie. De rechtbank is, zij het op andere gronden, tot hetzelfde oordeel gekomen.
2.4. Appellant betoogt voorts dat de rechtbank heeft miskend dat handhavend optreden onevenredig is in verhouding tot de daarmee te dienen belangen.
2.4.1. Het college heeft bij zijn belangenafweging betrokken dat precedentwerking dient te worden voorkomen. Verder acht hij handhaving van het recente bestemmingsplan van belang alsmede het tegengaan van verdere verstening van het buitengebied. Gelet op de aldus door het college aangevoerde belangen bestaat geen grond voor het oordeel dat in dit geval handhavend optreden zodanig onevenredig is dat daarvan had moeten worden afgezien. Hierbij wordt mede in aanmerking genomen dat [appellant] zonder overleg met het college is gaan bouwen. Dat het in bezwaar gehandhaafde besluit tot handhaving volgens appellant tot kapitaalvernietiging leidt en dat omwonenden nauwelijks zicht hebben op de carport annex berging en bovendien geen verzoek om handhaving bij het college hieromtrent hebben ingediend, maakt niet dat het college niet tegen het bouwwerk mocht optreden. De omstandigheid dat herbouw van het bouwwerk volgens appellant noodzakelijk was omdat daarin de elektriciteitsverdeling voor de woning en de buitenverlichting en de waterzuiveringsinstallatie voor het zwembad was gesitueerd, kan daartoe evenmin leiden.
Het betoog faalt derhalve.
2.5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient, met verbetering van de gronden waarop deze rust, te worden bevestigd.
2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M.M. van Driel, ambtenaar van Staat.
w.g. Lubberdink w.g. Van Driel
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 12 april 2006