ECLI:NL:RVS:2006:AW1264

Raad van State

Datum uitspraak
12 april 2006
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200507214/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • J.R. Schaafsma
  • M.J. van der Zijpp
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toekenning revisievergunning voor afvalbrengstation en geluidshinder

In deze zaak heeft de Raad van State op 12 april 2006 uitspraak gedaan over de toekenning van een revisievergunning aan de gemeenschappelijke regeling ReinUnie voor een afvalbrengstation aan de Communicatieweg 1 te Heemskerk. Het besluit tot verlening van de vergunning werd op 4 juli 2005 genomen en op 8 juli 2005 ter inzage gelegd. Appellant heeft op 17 augustus 2005 beroep ingesteld tegen dit besluit, waarna verweerder op 21 oktober 2005 een verweerschrift indiende. De zaak werd behandeld door een enkelvoudige kamer van de Afdeling bestuursrechtspraak.

De Afdeling overwoog dat de Wet milieubeheer bepalingen bevat die de mogelijkheid bieden om vergunningen te verlenen onder voorwaarden ter bescherming van het milieu. Appellant vreesde geluidshinder door de inrichting en voerde aan dat de gestelde grenswaarden voor het maximale geluidniveau hoger waren dan eerder verleende vergunningen. De Afdeling oordeelde dat verweerder bij de beoordeling van de geluidshinder de Handreiking industrielawaai en vergunningverlening had gevolgd en dat de opgelegde grenswaarden voor het geluidniveau voldoende bescherming boden.

Daarnaast werd de wijziging van de openingstijden van de inrichting door verweerder niet als problematisch gezien, omdat de milieugevolgen door de opgelegde voorschriften al voldoende waren beperkt. Uiteindelijk verklaarde de Afdeling het beroep ongegrond en werd er geen proceskostenvergoeding toegekend. De uitspraak benadrukt de beoordelingsvrijheid van het bestuursorgaan bij het verlenen van vergunningen en de noodzaak om milieuaspecten zorgvuldig af te wegen.

Uitspraak

200507214/1.
Datum uitspraak: 12 april 2006
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant], wonend te [woonplaats],
en
het college van gedeputeerde staten van Noord-Holland,
verweerder.
1.    Procesverloop
Bij besluit van 4 juli 2005 heeft verweerder aan de gemeenschappelijke regeling ReinUnie een revisievergunning als geregeld in artikel 8.4, eerste lid, van de Wet milieubeheer verleend voor een afvalbrengstation voor particulieren en bedrijven gelegen aan de Communicatieweg 1 te Heemskerk. Dit besluit is op 8 juli 2005 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit heeft appellant bij brief van 15 augustus 2005, bij de Raad van State ingekomen op 17 augustus 2005, beroep ingesteld.
Bij brief van 21 oktober 2005 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 9 maart 2006, waar appellant in persoon, en verweerder, vertegenwoordigd door mr. F.W.J. van der Steen, gemachtigde, A.M. Westerbeek en H.J. Jansen, ambtenaren van de provincie, zijn verschenen.
Voorts is vergunninghoudster, vertegenwoordigd door B. van Meegen en P. Burgering, als partij gehoord.
2.    Overwegingen
2.1.    Op 1 juli 2005 zijn de Wet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb en de Aanpassingswet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb in werking getreden. Uit het daarbij behorende overgangsrecht volgt dat het recht zoals dat gold vóór de inwerkingtreding van deze wetten, op dit geding van toepassing blijft.
Op 1 december 2005 zijn de wet van 16 juli 2005, houdende wijziging van de Wet milieubeheer en de Wet verontreiniging oppervlaktewateren (Stb. 2005, 432), en het besluit van 8 oktober 2005, houdende wijziging van het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer (Stb. 2005, 527), in werking getreden. Nu het bestreden besluit vóór 1 december 2005 is genomen, moet dit worden beoordeeld aan de hand van het recht zoals dat gold vóór de inwerkingtreding van deze wet en dit besluit.
2.2.    Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel, zoals dat vóór 1 december 2005 luidde, worden aan een vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn ter bescherming van het milieu. Voor zover door het verbinden van voorschriften aan de vergunning de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, niet kunnen worden voorkomen, worden aan de vergunning de voorschriften verbonden, die de grootst mogelijke bescherming bieden tegen die gevolgen, tenzij dat redelijkerwijs niet kan worden gevergd.
Hieruit volgt dat de vergunning moet worden geweigerd, indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.
Bij de toepassing van artikel 8.10, eerste lid, en artikel  8.11, zoals dat vóór 1 december 2005 luidde, van de Wet milieubeheer komt verweerder een zekere beoordelingsvrijheid toe, die haar begrenzing onder meer vindt in hetgeen voortvloeit uit de meest recente algemeen aanvaarde milieutechnische inzichten.
2.3.    Appellant vreest geluidhinder vanwege de inrichting. In dit kader voert hij aan dat de thans voor het maximale geluidniveau gestelde grenswaarden hoger zijn dan de in een op 26 juli 1995 krachtens de Wet milieubeheer voor de inrichting verleende vergunning gestelde grenswaarden.
2.4.    Bij de invulling van de hem bij de toepassing van artikel 8.11 van de Wet milieubeheer toekomende beoordelingsvrijheid heeft verweerder de Handreiking industrielawaai en vergunningverlening (hierna: de Handreiking) tot uitgangspunt genomen.
2.5.    Ten aanzien van de streefwaarde van de maximale geluidniveaus is in de Handreiking aanbevolen uit te gaan van het equivalente geluidniveau vermeerderd met 10 dB(A). Voor het maximale geluidniveau geeft de Handreiking maximaal toelaatbare waarden van 70 dB(A) in de dagperiode en 65 dB(A) in de avondperiode aan.
In het bestreden besluit heeft verweerder overwogen dat de vanwege de inrichting veroorzaakte maximale geluidsniveaus liggen tussen de streefwaarden en de maximaal toelaatbare geluidwaarden en dat ten aanzien van de geluidsbronnen die de geluidspieken veroorzaken redelijkerwijs geen maatregelen kunnen worden getroffen die een verdere geluidreductie geven dan de maatregelen die in de aanvraag zijn omschreven, te weten aanpassing van de terreininrichting en het plaatsen van een geluidswal. Het beroepschrift noch het verhandelde ter zitting geeft aanleiding voor het oordeel dat verweerder dit standpunt niet op goede gronden heeft kunnen innemen.
In voorschrift 4.16 heeft verweerder, voor zover hier van belang, grenswaarden voor het maximale geluidniveau gesteld bij controlepunten 2 en 3 bij de woning van appellant. Het maximale geluidniveau mag daar maximaal 68 dB(A) in de dagperiode en 54 dB(A) in de avondperiode bedragen. Deze toegestane geluidbelasting is lager dan de geluidbelasting die in de Handreiking voor genoemde perioden als maximaal aanvaardbaar is aangemerkt. Verweerder heeft zich, gelet op het door hem gehanteerde uitgangspunt en de hiervoor weergegeven motivering, in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat voorschrift 4.16 voldoende bescherming biedt tegen geluidhinder.
2.6.    Appellant kan zich voorts niet vinden in het bestreden besluit omdat de openingstijden van de inrichting daarbij zijn verruimd ten opzichte van de openingstijden, genoemd in de op 26 juli 1995 voor de inrichting verleende vergunning.
2.7.    De Afdeling overweegt dat voor een beperking van de openingstijden slechts plaats zou kunnen zijn indien milieugevolgen door de voorschriften niet reeds voldoende zouden worden beperkt. Het beroep geeft geen grond voor het oordeel dat daarvan sprake is. De beroepsgrond over de openingstijden slaagt daarom niet.
2.8.    Het beroep is ongegrond.
2.9.    Voor een proceskostenvergoeding bestaat geen aanleiding.
3.    Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. J.R. Schaafsma, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M.J. van der Zijpp, ambtenaar van Staat.
w.g. Schaafsma    w.g. Van der Zijpp
Lid van de enkelvoudige kamer    ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 12 april 2006
262-509.