ECLI:NL:RVS:2006:AW1259

Raad van State

Datum uitspraak
6 april 2006
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200508211/1 en 200508211/2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Omgevingsrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bouwvergunning en vrijstelling voor ondergrondse parkeergarage en woningen in Noordwijkerhout

In deze zaak heeft de Raad van State op 6 april 2006 uitspraak gedaan over een verzoek om voorlopige voorziening en hoger beroep van een appellante tegen een besluit van het college van burgemeester en wethouders van Noordwijkerhout. Het college had op 3 december 2004 vrijstelling en een bouwvergunning verleend aan William House VXII B.V. voor de bouw van een ondergrondse parkeergarage, winkelruimten en 54 woningen op verschillende percelen in Noordwijkerhout. Appellante, die in de nabijheid woont en een café met terras exploiteert, heeft bezwaar gemaakt tegen dit besluit, omdat zij vreest voor negatieve gevolgen voor haar bedrijf en haar woonomgeving.

De voorzieningenrechter van de rechtbank 's-Gravenhage verklaarde het beroep van appellante ongegrond op 11 augustus 2005. Appellante heeft hiertegen hoger beroep ingesteld en verzocht om een voorlopige voorziening. De Raad van State heeft in zijn overwegingen vastgesteld dat het college in redelijkheid tot de verlening van de vrijstelling heeft kunnen besluiten, en dat de belangen van appellante niet zodanig zijn dat dit besluit onterecht is. De voorzieningenrechter heeft geoordeeld dat de ruimtelijke onderbouwing van het project voldoet aan de eisen en dat de bezwaren van appellante, zoals vermindering van zonlichttoetreding en privacy, niet voldoende grond bieden om het besluit van het college te herzien.

De Raad van State heeft geconcludeerd dat het hoger beroep ongegrond is en de aangevallen uitspraak heeft bevestigd. Tevens is het verzoek om een voorlopige voorziening afgewezen. De uitspraak benadrukt de noodzaak van een goede ruimtelijke onderbouwing bij het verlenen van vrijstellingen en bouwvergunningen, en de afweging van belangen tussen projectontwikkelaars en omwonenden.

Uitspraak

200508211/1 en 200508211/2.
Datum uitspraak: 6 april 2006
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) en, met toepassing van artikel 8:86 van die wet, op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te Noordwijkerhout,
tegen de uitspraak in zaak nos. AWB 05/2825 WRO en AWB 05/5043 WRO van de voorzieningenrechter van de rechtbank 's-Gravenhage van 11 augustus 2005 in het geding tussen:
appellante
en
het college van burgemeester en wethouders van Noordwijkerhout.
1.    Procesverloop
Bij besluit van 3 december 2004 heeft het college van burgemeester en wethouders van Noordwijkerhout (hierna: het college) met toepassing van artikel 19, eerste lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: de WRO) aan William House VXII B.V. (hierna: vergunninghouder) vrijstelling en bouwvergunning verleend voor de bouw van een ondergrondse parkeergarage, winkelruimten en 54 woningen op de percelen, kadastraal bekend gemeente Noordwijkerhout, sectie E, nummers 5667, 3342, 5852, 4958, 3316 en 331, gelegen tussen de Victoriberg, de Dorpsstraat en de Zeestraat te Noordwijkerhout (hierna: de percelen).
Bij besluit van 15 maart 2005 heeft het college het daartegen door appellante gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 11 augustus 2005, verzonden op 19 augustus 2005, heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank 's-Gravenhage (hierna: de voorzieningenrechter), voor zover thans van belang, het daartegen door appellante ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellante bij brief van 23 september 2005, bij de Raad van State ingekomen op 26 september 2005, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 24 oktober 2005. Deze brieven zijn aangehecht. Bij brief van 24 februari 2006, bij de Raad van State ingekomen op 28 februari 2006, heeft appellante de Voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
Bij brief van 18 november 2005 heeft vergunninghouder van antwoord gediend.
Bij brief van 23 november 2005 heeft het college van antwoord gediend.
De Voorzitter heeft de zaak ter zitting behandeld op 23 maart 2006, waar appellante in persoon, bijgestaan door A.J.J. van Osteroom, en het college, vertegenwoordigd door mr. J. Correlje en W. Meijvogel, beiden ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen. Voorts is als partij gehoord vergunninghouder, vertegenwoordigd door mr. H.J. Breeman, advocaat te Rotterdam, en door ing. P.J. Luttermer en J.P. van der Stok.
2.1.    Overwegingen
2.2.    In dit geval kan nader onderzoek redelijkerwijs niet bijdragen aan de beoordeling van de zaak en bestaat ook overigens geen beletsel om met toepassing van artikel 8:86, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak.
2.3.    Het bouwplan voorziet in de bouw van 54 woningen, ongeveer 4000 m² aan winkelruimte en een ondergrondse parkeergarage met ongeveer 200 parkeerplaatsen. Appellante woont op een naastgelegen perceel en exploiteert hier ook een café met terras. Aan deze zijde van de percelen is ter hoogte van het café met terras over een diepte van 11 meter een zijgevel van het project met een hoogte van ongeveer 11 meter geprojecteerd. De totale hoogte van dit deel van het project is ongeveer 11,80 meter. Deze zijgevel gaat vervolgens ter hoogte van de woning van appellante over in een zijgevel van ongeveer 4,70 meter en eindigt in een zijgevel van ongeveer 11 meter hoog ter hoogte van het achterste deel van het perceel van appellante.
2.4.    Ingevolge het bestemmingsplan "Centrum" rusten op het terrein de bestemmingen "Gemengde bebouwing I", "Gemengde bebouwing II", Woningen in categorie II", "Voortuin",  "Achtertuin", "Papiergroothandel", "Garagebedrijf", "Achterterrein" en "Wegen c.a.". Vast staat dat het bouwplan hiermee niet in overeenstemming is.
2.5.    Ingevolge artikel 19, eerste lid, van de WRO kan de gemeenteraad, behoudens het gestelde in het tweede en derde lid, ten behoeve van de verwezenlijking van een project vrijstelling verlenen van het geldende bestemmingsplan, mits dat project is voorzien van een goede ruimtelijke onderbouwing en vooraf van gedeputeerde staten de verklaring is ontvangen, dat zij tegen het verlenen van vrijstelling geen bezwaar hebben. Onder een goede ruimtelijke onderbouwing wordt bij voorkeur een gemeentelijk of intergemeentelijk structuurplan verstaan. Indien er geen structuurplan is of wordt opgesteld, wordt bij de ruimtelijke onderbouwing in elk geval ingegaan op de relatie met het geldende bestemmingsplan, dan wel wordt er gemotiveerd waarom het te realiseren project past binnen de toekomstige bestemming van het betreffende gebied. De gemeente kan de in de eerste volzin bedoelde vrijstellingsbevoegdheid delegeren aan burgemeester en wethouders.
2.6.    De ruimtelijke onderbouwing van het project is neergelegd in het stuk "Ruimtelijke onderbouwing ex artikel 19 WRO Victoriberg, gemeente Noordwijkerhout". Hierin wordt onder meer ingegaan op de relatie met het geldende bestemmingsplan, het provinciaal ruimtelijk beleid en het rijksbeleid. Het enkele feit dat, zoals appellante betoogt, in dit stuk niet is bezien of realisering van het project op een voor haar minder bezwarende wijze mogelijk is, leidt niet tot het oordeel dat de voorzieningenrechter ten onrechte heeft overwogen dat de ruimtelijke onderbouwing voldoet aan de daaraan te stellen eisen.
2.7.    Appellante betoogt eerst in hoger beroep dat het college ten onrechte niet heeft onderzocht of aan de normen van het Besluit Luchtkwaliteit 2005 zal worden voldaan. Dit besluit is eerst na het besluit van 15 maart 2005 in werking getreden. Voor zover appellante beoogt te betogen dat ten onrechte niet is onderzocht of aan de normen van het voordien geldende Besluit luchtkwaliteit is voldaan, geldt dat dit betoog buiten beschouwing dient te blijven, nu niet valt in te zien dat dit niet in een eerder stadium naar voren had kunnen worden gebracht en de voorzieningenrechter hierover geen oordeel heeft kunnen geven. In hoger beroep is immers primair aan de orde of de aangevallen uitspraak juist is.
2.8.    Appellante betoogt voorts dat de voorzieningenrechter heeft miskend dat het college onvoldoende rekening heeft gehouden met haar belangen. Volgens haar zal de realisering van het bouwplan er onder meer toe leiden dat zij het terras bij haar café niet meer als zodanig zal kunnen gebruiken.
2.9.    Hierover wordt overwogen dat ingevolge het geldende bestemmingsplan "Centrum" ter plaatse reeds een gebouw met een hoogte van 7,50 meter op een afstand van 1,50 meter tot de zijdelingse perceelgrens is toegestaan. Anders dan appellante stelt, betreft het hier, gelet op artikel 2, lid A, aanhef en onder a, van de planvoorschriften, de maximale goothoogte. Het geldende bestemmingsplan verzet zich daarmee niet tegen nog een dakopbouw daarboven. Gelet hierop en in aanmerking nemend het rapport van 28 januari 2005, waarin de resultaten van een bezonningsonderzoek zijn neergelegd, heeft de voorzieningenrechter in de vermindering van de zonlichttoetreding op het terras bij het café als gevolg van de realisering van het project terecht geen grond gevonden voor het oordeel dat het college van de verlening van vrijstelling had moeten afzien. De voorzieningenrechter heeft voorts op goede gronden geoordeeld dat dit ook geldt voor de vermindering van zonlichttoetreding elders op het perceel van appellante. In de door appellante gestelde vermindering van haar privacy als gevolg van de realisering van het project heeft de voorzieningenrechter evenzeer terecht geen aanleiding gezien voor het oordeel dat in redelijkheid geen vrijstelling kon worden verleend. Daarbij neemt de Voorzitter evenals de voorzieningenrechter in aanmerking dat de zijkant van de geprojecteerde woningen ter hoogte van het terras zal worden voorzien van hoge schermen van ondoorzichtig materiaal en dat in de zijgevel van de geprojecteerde winkelruimte geen ramen zullen worden geplaatst. In hetgeen appellante naar voren heeft gebracht, kan voorts, gelet ook op de ter zitting van de zijde van het college gegeven toelichting, geen grond worden gevonden voor het oordeel dat de voorzieningenrechter ten onrechte heeft geconcludeerd, dat de realisering van het bouwplan niet tot gevolg heeft dat in geval van brand een gevaarlijke situatie zal ontstaan. Het enkele feit dat inmiddels een aanvraag is ingediend voor het aanbrengen van een extra vluchtdeur en twee ramen vormt onvoldoende grond voor een ander oordeel. Volgens vergunninghouder is dit op uitdrukkelijk verzoek van de toekomstige huurder van het pand gebeurd en is de wijziging van het bouwplan niet noodzakelijk om aan de veiligheidseisen te voldoen. Er bestaat onvoldoende grond om  het tegendeel aannemelijk te achten.
2.10.    Eerst in hoger beroep heeft appellante betoogd dat uit metingen die op 21 februari 2006 door het kadaster zijn gedaan blijkt dat het project op bepaalde plaatsen de grens met haar perceel zal overschrijden. De overschrijding varieert volgens haar van 25 tot 60 cm. Het college noch vergunninghouder hebben deze stelling betwist. Een dergelijke civielrechtelijke belemmering voor uitvoering van het bouwplan is een omstandigheid waarmee in het kader van de belangenafweging betreffende de vraag of al dan niet vrijstelling zal worden verleend rekening moet worden gehouden. In het onderhavige geval is echter niet komen vast te staan dat het college bekend was met het feit dat het project voor een deel op het perceel van appellante is geprojecteerd en kan evenmin worden staande gehouden dat het college daarmee bekend had moeten zijn. Daarom wordt geen grond gevonden voor het oordeel, dat het besluit van 15 maart 2005 vanwege deze civielrechtelijke situatie rechtens onjuist is, thans daargelaten of dit betoog in hoger beroep nog aan de orde kan komen. De vraag of de uitvoering van het bouwplan door de overschrijding van de perceelsgrens wordt belet zal zonodig aan de bevoegde rechter moeten worden voorgelegd.
2.11.    Mede gelet op hetgeen het geldende bestemmingsplan al aan bebouwing op de percelen toestaat, kan voorts in de door appellante gestelde schade als gevolg van de realisering van het bouwplan geen grond worden gevonden voor het oordeel dat het college van vrijstelling had behoren af te zien. Zoals de voorzieningenrechter heeft overwogen, staat het appellante vrij om op de voet van artikel 49 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening een verzoek om planschadevergoeding in te dienen.
2.12.    Gelet op het vorenoverwogene heeft de voorzieningenrechter terecht geoordeeld dat het college bij afweging van de betrokken belangen in redelijkheid tot verlening van de vrijstelling heeft kunnen besluiten. Het betoog van appellante faalt derhalve.
2.13.    De conclusie is dat de voorzieningenrechter het beroep van appellante tegen het besluit van 15 maart 2005, waarbij de vrijstelling en de bouwvergunning zijn gehandhaafd, terecht ongegrond heeft verklaard.
2.14.    Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.15.    Gelet hierop, bestaat geen aanleiding voor het treffen van een voorlopige voorziening.
2.16.        Voor een proceskostenveroordeling bestaat evenmin aanleiding.
3.    Beslissing
De Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I.    bevestigt de aangevallen uitspraak;
II.    wijst het verzoek af.
Aldus vastgesteld door mr. J.E.M. Polak, als Voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. E.D. Boer, ambtenaar van Staat.
w.g. Polak    w.g. Boer
Voorzitter    ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 6 april 2006
201.