ECLI:NL:RVS:2006:AW1254

Raad van State

Datum uitspraak
5 april 2006
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200601478/1 en 200601478/2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening+bodemzaak
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking keuringsbevoegdheid door de RDW wegens niet naleven verplichtingen tijdens steekproef

In deze zaak heeft de Raad van State op 5 april 2006 uitspraak gedaan over het hoger beroep van een appellant tegen de intrekking van zijn keuringsbevoegdheid door de RDW. De intrekking vond plaats na een besluit van 21 oktober 2005, waarin de RDW de keuringsbevoegdheid voor het uitvoeren van periodieke keuringen voor voertuigen tot en met 3500 kg voor de duur van 12 weken introk. De RDW stelde dat de appellant niet de vereiste medewerking had verleend tijdens een steekproef, omdat het voertuig niet aanwezig was op de keuringsplaats bij aankomst van de steekproefcontroleur. De voorzieningenrechter van de rechtbank 's-Gravenhage had eerder het beroep van de appellant ongegrond verklaard, waarop de appellant hoger beroep instelde en verzocht om een voorlopige voorziening.

De Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak behandeld op 23 maart 2006. De appellant voerde aan dat hij al het mogelijke had gedaan om het wegrijden van het voertuig te voorkomen en dat de opgelegde maatregelen niet in verhouding stonden tot het verwijt van de RDW. De Voorzitter oordeelde dat de RDW terecht had besloten tot intrekking van de keuringsbevoegdheid, omdat de appellant niet voldeed aan de verplichtingen die voortvloeien uit de erkenning. De Voorzitter benadrukte het belang van verkeersveiligheid en de noodzaak om tekortkomingen bij periodieke keuringen tegen te gaan.

De uitspraak bevestigde de eerdere beslissing van de voorzieningenrechter en wees het verzoek om een voorlopige voorziening af. De Voorzitter concludeerde dat er geen bijzondere omstandigheden waren die een afwijking van het beleid van de RDW rechtvaardigden. De beslissing werd uitgesproken in naam der Koningin, en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.

Uitspraak

200601478/1 en 200601478/2.
Datum uitspraak: 5 april 2006
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) en, met toepassing van artikel 8:86 van die wet, op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak in zaak nos. AWB 05/8511, 05/8516, 05/8521 en 05/8524 van de voorzieningenrechter van de rechtbank 's-Gravenhage van 30 januari 2005 (lees: 2006) in het geding tussen:
appellant
en
de Algemeen Directeur van de Dienst Wegverkeer.
1.    Procesverloop
Bij besluit van 21 oktober 2005 heeft de Algemeen Directeur van de Dienst Wegverkeer (hierna: de RDW) de aan appellant verleende keuringsbevoegdheid voor het uitvoeren van periodieke keuringen voor de categorie voertuigen tot en met 3500 kg voor de duur van 12 weken ingetrokken.
Bij besluit van 21 oktober 2005 heeft de RDW de aan appellant verleende erkenning voor het uitvoeren van periodieke keuringen voor de categorie voertuigen tot en met 3500 kg ingetrokken.
Bij afzonderlijke besluiten van 28 november 2005 heeft de RDW het door appellant tegen deze besluiten gemaakte bezwaar ongegrond verklaard, onder aanvulling respectievelijk verbetering van de daaraan ten grondslag gelegde motivering.
Bij uitspraak van 30 januari 2005 (lees: 2006) heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank 's-Gravenhage (hierna: de voorzieningenrechter), voor zover thans van belang, het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 22 februari 2006, bij de Raad van State ingekomen op 23 februari 2006, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht. Bij deze brief heeft appellant de Voorzitter tevens verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De Voorzitter heeft de zaak ter zitting behandeld op 23 maart 2006, waar appellant in persoon en de RDW, vertegenwoordigd door drs. J. Greidanus, werkzaam bij de RDW, zijn verschenen.
2.    Overwegingen
2.1.    In dit geval kan nader onderzoek redelijkerwijs niet bijdragen aan de beoordeling van de zaak en bestaat ook overigens geen beletsel om met toepassing van artikel 8:86, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak.
2.2.    Ingevolge artikel 87, tweede lid, aanhef en onder f, van de Wegenverkeerswet 1994 kan de Dienst Wegverkeer een erkenning intrekken of wijzigen, indien degene aan wie de erkenning is verleend handelt in strijd met een of meer uit de erkenning voortvloeiende verplichtingen.
Ingevolge artikel 87a, tweede lid, aanhef en onder c, kan de Dienst Wegverkeer de bevoegdheid voertuigen aan een keuring te onderwerpen intrekken of de daaraan verbonden voorschriften wijzigen, indien degene aan wie die bevoegdheid is verleend, handelt in strijd met een of meer andere uit de bevoegdheid voertuigen aan een keuring te onderwerpen voortvloeiende verplichtingen.
Ingevolge artikel 45, vijfde lid, aanhef en onder d, van de Erkenningsregeling APK (hierna: de Regeling) wordt aan een steekproef alle medewerking verleend en worden de terzake door de Dienst Wegverkeer gegeven aanwijzingen in acht genomen. Onder alle medewerking wordt in ieder geval verstaan dat het voertuig, ongeacht het tijdstip van aanvang van de steekproef, niet uit de keuringsplaats wordt verwijderd gedurende de steekproef.
In artikel 58 is bepaald, dat indien onder meer de in artikel 45, vijfde lid, opgenomen voorschriften, dan wel het bepaalde in artikel 48, eerste lid, laatste volzin, door de erkenninghouder niet worden nageleefd, terstond wordt begonnen met een procedure voor intrekking van de erkenning.
Ingevolge artikel 62, voor zover thans van belang, wordt, indien door de keurmeester de in artikel 45 neergelegde verplichtingen of voorschriften niet worden nageleefd, terstond begonnen met een procedure voor intrekking van de bevoegdheid voertuigen aan een keuring te onderwerpen.
Met betrekking tot het toezicht op keuringen en het opleggen van sancties voert de RDW een beleid, dat is neergelegd in de toezichtbeleidsbrieven van 1 maart 2000 voor de keurmeester en de erkenninghouder, die aan iedere erkenninghouder en keurmeester zijn verstrekt.
In paragraaf 6.3 van deze Toezichtbeleidsbrieven is met betrekking tot het toezicht op erkenninghouders en keurmeesters het volgende vermeld.
"Aanwezigheid voertuig bij de steekproef
U dient ervoor te zorgen dat ook na de afmelding van het voertuig voor de uitvoering van de steekproef door de steekproefcontroleur van de RDW in de keuringsruimte is en aanwezig blijft. (…)
Om het wegrijden van een voertuig bij de toewijzing van een steekproef tegen te gaan, dient u in ieder geval aan de aanvrager voorafgaande aan de keuring duidelijk te maken dat hij verplicht is om het voertuig voor de steekproef beschikbaar te houden tot na de steekproefherkeuring.
Als de aanvrager onverhoopt toch met het voertuig wegrijdt voordat de steekproefcontroleur van de RDW is gearriveerd dient u:
a.  geen keuringsrapport af te geven;
b.  de aanvrager er direct op te wijzen dat de eventuele goedkeuring van het voertuig komt te vervallen en een nieuwe keuring uitsluitend bij de RDW kan worden aangevraagd;
c.  direct per fax of telefonisch, en niet pas bij aankomst van de steekproefcontroleur, bij het regiokantoor van de RDW te melden dat het voertuig is weggereden."
In de Toezichtbeleidsbrief keurmeester staat daarna het volgende vermeld:
"U dient al het mogelijke te doen om te voorkomen dat een voertuig uit de steekproef wegrijdt, zoals bijvoorbeeld het niet laten wachten van de klant of het aanbieden van vervangend vervoer. Als wordt geconstateerd dat een voertuig niet beschikbaar is voor de steekproefherkeuring wordt dit opgevat als een ernstige overtreding."
In de Toezichtbeleidsbrief erkenninghouder staat in de plaats van bovenstaand tekstblok het volgende vermeld:
"U wordt er hier met nadruk op gewezen dat u verplicht bent om de gang van zaken rond de APK-keuring zo in te richten dat het wegrijden uit een steekproef wordt voorkomen. Hierbij kan gedacht worden aan het niet laten wachten van de klant op de keuring of het aanbieden van vervangend vervoer. Als wordt geconstateerd dat een voertuig niet beschikbaar is voor de steekproefherkeuring wordt dit opgevat als een ernstige overtreding."
2.3.    De RDW heeft aan zijn in bezwaar gehandhaafde besluiten tot intrekking van de keuringsbevoegdheid respectievelijk erkenning ten grondslag gelegd dat appellant artikel 45, vijfde lid, aanhef en onder d, van de Regeling heeft overtreden, omdat bij de in het kader van een steekproef geëiste herkeuring niet de vereiste medewerking is verleend, aangezien het aan de steekproef onderworpen voertuig niet in de keuringsplaats aanwezig was bij aankomst van de steekproefcontroleur.
2.4.    Appellant heeft zowel in beroep als in hoger beroep aangevoerd dat hij al het mogelijke heeft gedaan om het wegrijden van het aan de steekproef onderworpen voertuig te voorkomen en dat de opgelegde maatregelen niet in verhouding staan tot het door de RDW aan hem gemaakte verwijt.
2.5.    In paragraaf 6.3 van de hiervoor vermelde toezichtbeleidsbrieven is nader vermeld wat onder de verlening van alle medewerking in de zin van artikel 45, vijfde lid, aanhef en onder d, van de Regeling wordt verstaan. Daarin wordt duidelijk gemaakt dat een erkenninghouder respectievelijk keurmeester die tot keuring overgaat terwijl de aanbieder van dat voertuig ter plaatse de uitkomst van de keuring afwacht, een vergroot risico neemt dat de aanbieder ondanks de mededeling dat het voertuig in een steekproef valt toch met het voertuig wil wegrijden. Vast staat dat appellant reclame maakt met de slogan "Klaar terwijl u wacht" en dat de weggereden aanbieder van het voertuig ter plaatse de uitkomst van de keuring heeft afgewacht. Door deze mogelijkheid te bieden heeft appellant bewust bedoeld vergroot risico genomen dat de klant de steekproef niet wil afwachten en met het voertuig
- in dit geval na een door appellant als bedreigend ervaren verzoek van de klant om de sleutels af te geven - vertrekt. Voorts is, zeker nu appellant reclame maakt met genoemde slogan, met het enkele ophangen van borden waarop de mogelijkheid van een steekproef staat vermeld niet voldaan aan het voorschrift om de aanbieder van het voertuig tevoren op duidelijke wijze in te lichten over diens verplichtingen bij een mogelijke steekproef, nu het daardoor aan de eigen oplettendheid van de klanten wordt overgelaten om zich van de betekenis van een steekproef op de hoogte te stellen. Gelet op het vorenstaande is de Voorzitter met de voorzieningenrechter van oordeel dat appellant niet aan de in artikel 45, vijfde lid, aanhef en onder d, van de Regeling gestelde verplichtingen heeft voldaan, zodat de RDW tot intrekking van de erkenning respectievelijk keuringsbevoegdheid van appellant kon besluiten.
2.6.    Evenals de voorzieningenrechter oordeelt de Voorzitter, dat gelet ook op het algemeen belang van de verkeersveiligheid dat is gediend met het tegengaan van tekortkomingen bij het verrichten van periodieke keuringen geen sprake is van onevenredigheid van de opgelegde sancties. Bij de vaststelling van (de duur van) de sancties heeft de RDW overeenkomstig het door hem gehanteerde beleid, dat de voorzieningenrechter terecht onder verwijzing naar jurisprudentie van de Afdeling niet onredelijk heeft geacht, rekening gehouden met de naleving van de gestelde voorschriften door appellant in het verleden. Voorts doen zich, zoals ook de voorzieningenrechter heeft overwogen, geen bijzondere omstandigheden voor op grond waarvan zou moeten worden geoordeeld dat de RDW in redelijkheid van zijn beleid had moeten afwijken. De gestelde als bedreigend ervaren houding van de klant kan gelet op het onder 2.5 overwogene niet als zodanig gelden.
2.7.    Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd. Gelet hierop, bestaat voor het treffen van een voorziening geen aanleiding, zodat het verzoek daartoe moet worden afgewezen.
2.8.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3.    Beslissing
De Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I.    bevestigt de aangevallen uitspraak;
II.    wijst het verzoek af.
Aldus vastgesteld door mr. J.E.M. Polak, als Voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. I.A. Molenaar, ambtenaar van Staat.
w.g. Polak    w.g. Molenaar
Voorzitter    ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 5 april 2006
369.