ECLI:NL:RVS:2006:AW1245

Raad van State

Datum uitspraak
12 april 2006
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200507856/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herinvoering van tweerichtingsverkeer op de Stationsweg te Zuidland na intrekking van eenrichtingsverkeer

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van een appellant tegen een uitspraak van de rechtbank Rotterdam. De rechtbank had eerder een besluit van de raad van de gemeente Bernisse bevestigd, waarbij het besluit van 11 juni 2001 werd ingetrokken. Dit besluit maakte het mogelijk om op de Stationsweg tussen de Ring en het Oosteinde te Zuidland verkeer in twee richtingen toe te staan. De appellant had bezwaar gemaakt tegen dit besluit, maar de raad verklaarde dit bezwaar ongegrond. De rechtbank oordeelde dat de raad bevoegd was om het besluit te nemen en dat de motivering van het verkeersbesluit voldeed aan de wettelijke eisen.

De appellant voerde aan dat de rechtbank had miskend dat het college in plaats van een tweede beslissing op bezwaar een nieuw primair besluit had moeten nemen. De rechtbank oordeelde echter dat het college de bevoegdheid had om in het kader van de volledige heroverweging een nadere motivering aan het besluit ten grondslag te leggen. De appellant betoogde verder dat de rechtbank niet had erkend dat de herinvoering van tweerichtingsverkeer niet wenselijk was, gezien de verkeersdruk en milieubelasting. Hij stelde dat het besluit niet in stand kon blijven, omdat het weggedeelte te smal was voor tweerichtingsverkeer en dat de verkeerssituatie verslechterde.

De rechtbank oordeelde dat het college op basis van een deskundig advies had besloten en dat de appellant niet had aangetoond dat dit advies gebreken vertoonde. De rechtbank bevestigde dat het college ruime beoordelingsmarges had bij het nemen van verkeersbesluiten. De politie had ook verklaard in te stemmen met het verkeersbesluit, wat de rechtbank in haar overwegingen meenam. Uiteindelijk oordeelde de rechtbank dat het besluit van 9 december 2004 de terughoudende toetsing kon doorstaan en dat het hoger beroep ongegrond was. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd.

Uitspraak

200507856/1.
Datum uitspraak: 12 april 2006.
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak in zaak no. BESLU 05/225 van de rechtbank Rotterdam van 25 juli 2005 in het geding tussen:
appellant
en
het college van burgemeester en wethouders van Bernisse.
1.    Procesverloop
Bij besluit van 11 juni 2001 heeft de raad van Bernisse (hierna: de raad) zijn besluit van 8 juni 1998 ingetrokken waardoor op het gedeelte van de Stationsweg tussen de Ring en het Oosteinde te Zuidland verkeer in twee richtingen weer mogelijk is.
Bij besluit van 14 januari 2001 (lees: 2002) heeft de raad het daartegen door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 21 oktober 2002 heeft de rechtbank Rotterdam (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellant ingestelde beroep gegrond verklaard en de beslissing van 14 januari 2002 vernietigd.
Bij uitspraak van 17 december 2003 in zaak no.
200206258/1heeft de Afdeling naar aanleiding van het daartegen door de raad ingestelde beroep de uitspraak van de rechtbank bevestigd.
Bij besluit van 9 december 2004 heeft het college het door appellant tegen het besluit van 11 juni 2001 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 25 juli 2005, verzonden op 29 juli 2005, heeft de rechtbank het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 7 september 2005, bij de Raad van State ingekomen op 8 september 2005, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 21 november 2005. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 5 januari 2006 heeft het college van antwoord gediend.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van appellant. Deze zijn aan de andere partij toegezonden.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 16 maart 2006, waar appellant in persoon, bijgestaan door mr. P. Vermeulen, advocaat te Hoogvliet, en het college, vertegenwoordigd door mr. M.J. van Iterson, werkzaam bij de gemeente, die is bijgestaan door ing. C.L. Bevaart, zijn verschenen.
2.    Overwegingen
2.1.    Ingevolge artikel 2, eerste lid, aanhef en onder d, van de Wegenverkeerswet 1994 (hierna: de WVW 1994) kunnen de krachtens deze wet vastgestelde regels strekken tot het zoveel mogelijk waarborgen van de vrijheid van het verkeer.
Ingevolge artikel 15, tweede lid, van de WVW 1994 geschieden maatregelen op of aan de weg tot wijziging van de inrichting van de weg of tot het aanbrengen of verwijderen van voorzieningen ter regeling van het verkeer krachtens een verkeersbesluit, indien de maatregelen leiden tot een beperking of uitbreiding van het aantal categorieën weggebruikers dat van een weg of weggedeelte gebruik kan maken.
Ingevolge artikel 21 van het Besluit administratieve bepalingen inzake het wegverkeer dient de motivering van het verkeersbesluit in ieder geval te vermelden welke doelstelling of doelstellingen met het verkeersbesluit worden beoogd. Daarbij wordt aangegeven welke van de in artikel 2, eerste en tweede lid, van de WVW 1994 genoemde belangen ten grondslag liggen aan het verkeersbesluit. Indien tevens andere van de in artikel 2, eerste en tweede lid, van de wet genoemde belangen in het geding zijn, wordt voorts aangegeven op welke wijze de belangen tegen elkaar zijn afgewogen.
2.2.    Anders dan appellant betoogt, heeft de rechtbank met verwijzing naar het besluit van de raad van de gemeente van 27 januari 2004, strekkende tot overdracht van de bevoegdheid tot het nemen van verkeersbesluiten aan het college, terecht overwogen dat het besluit van 9 december 2004 bevoegdelijk is genomen.
2.3.    Appellant betoogt voorts tevergeefs dat de rechtbank heeft miskend dat het college in plaats van een tweede beslissing op bezwaar een nieuw primair besluit had moeten nemen. Anders dan appellant kennelijk veronderstelt, komt het college gelet op het bepaalde in artikel 7:11 van de Algemene wet bestuursrecht de bevoegdheid toe om in het kader van de volledige heroverweging aan het in bezwaar gehandhaafde besluit een nadere motivering ten grondslag te leggen.
2.4.    Appellant bestrijdt verder het oordeel van de rechtbank dat het college de wanverhouding tussen de gronden waarop in het jaar 1998 is besloten tot instelling van eenrichtingsverkeer en die waarop bij het in bezwaar gehandhaafde besluit van 11 juni 2001 wederom tweerichtingsverkeer is ingevoerd heeft opgehelderd. In dit verband voert hij aan dat de rechtbank heeft miskend dat het college tot de slotsom had moeten komen dat het besluit van 9 december 2004 niet in stand kan blijven. In belang van de vermindering van de verkeersdruk en de milieubelasting is besloten tot invoering van eenrichtingsverkeer, zodat in het licht van die belangen het besluit tot herinvoering van tweerichtingsverkeer ten onrechte in stand is gelaten. Voorts wijst appellant er op dat noch uit het rapport "Evaluatieonderzoek Verkeerssituatie centrum Zuidland Gemeente Bernisse", noch uit een onder inwoners en ondernemers gehouden enquête, volgt dat herinvoering van tweerichtingsverkeer wenselijk is. Verder voert appellant aan dat het desbetreffende weggedeelte te smal is voor tweerichtingsverkeer, dat door invoering van tweerichtingsverkeer de verkeerssituatie in de Stationsweg verslechtert en dat hij door het verkeersbesluit wordt geconfronteerd met een onevenredig grote verkeersstroom. Ten slotte voert appellant aan dat de rechtbank ten onrechte voorbij is gegaan aan hetgeen de politie ter zake het verkeersbeleid heeft opgemerkt.
2.4.1.    Aan de herroeping van het in 1998 ingevoerde eenrichtingsverkeer, waarmee wordt beoogd zoveel mogelijk de vrijheid van het verkeer te waarborgen, is in bezwaar het Eindrapport van het Verkeersadviesburo Diepens en Okkema (hierna: het Eindrapport) ten grondslag gelegd. In het Eindrapport wordt geconcludeerd dat herinvoering van tweerichtingsverkeer leidt tot een verminderde kans op ongevallen en een geringere milieubelasting op buurtniveau. Op grond van het Eindrapport is door het college geconcludeerd dat achteraf gezien in 1998 op onjuiste gronden was besloten tot invoering van eenrichtingsverkeer. Het college heeft met het onderhavige verkeersbesluit ervoor gekozen de kans op ongevallen en de milieubelasting op buurtniveau te verminderen. Zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, mag het college in beginsel op een deskundig advies als het Eindrapport afgaan. Anders dan appellant stelt, is niet gebleken dat het Eindrapport zodanige gebreken vertoont dat het college dit niet aan zijn besluitvorming ten grondslag mocht leggen.
De omstandigheden dat appellant door onderhavig besluit wordt geconfronteerd met een toename van het verkeer bij zijn woning en dat een deel van het verkeer dat thans van de Stationsweg gebruik maakt volgens hem beter via een andere route door Zuidland kan worden geleid, leiden, mede gelet op hetgeen hiervoor is overwogen over het Eindrapport, niet tot de slotsom dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het college de met het verkeersbesluit gemaakte keuze in redelijkheid in stand heeft kunnen laten. Niet uit het oog verloren moet worden dat het college bij het maken van die keuze beschikt over ruime beoordelingsmarges.
Bij brief van 30 november 2004 heeft een inspecteur van de politie Rotterdam-Rijnmond verklaard dat de politie instemt met het onderhavige verkeersbesluit. Gelet op die brief wordt appellant niet gevolgd in zijn betoog dat de rechtbank ten onrechte voorbij is gegaan aan het oordeel van de politie.
De rechtbank heeft dan ook met juistheid geoordeeld dat het besluit van 9 december 2004 de bij de beoordeling van een verkeersbesluit behorende terughoudende toetsing kan doorstaan.
2.5.        Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.6.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3.    Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. C.H.M. van Altena, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. P. Klein, ambtenaar van Staat.
w.g. Van Altena    w.g. Klein
Lid van de enkelvoudige kamer    ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 12 april 2006.
176-450.