200506205/1.
Datum uitspraak: 5 april 2006
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
1. [appellant sub 1], wonend te [woonplaats],
2. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid "Argentia B.V.", gevestigd te Moerdijk,
appellanten,
het college van gedeputeerde staten van Limburg,
verweerder.
Bij besluit van 31 mei 2005 heeft verweerder aan appellant sub 1 een vergunning, als bedoeld in artikel 8.1, eerste lid en onder a en c, van de Wet milieubeheer, verleend voor het oprichten en in werking hebben van een afvalverwerkingsbedrijf, gelegen aan de [locatie] te [plaats]. Dit besluit is op 9 juni 2005 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit hebben appellant sub 1 bij brief van 13 juli 2005, bij de Raad van State ingekomen op 14 juli 2005, en appellante sub 2 bij brief van 14 juli 2005, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde datum, beroep ingesteld.
Bij brief van 29 augustus 2005 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft een deskundigenbericht uitgebracht, gedateerd 14 december 2005. Partijen zijn in de gelegenheid gesteld daarop te reageren.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van appellanten en verweerder. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 13 maart 2006, waar appellant sub 1 in persoon en bijgestaan door mr. R.J.H.M. Crombaghs, advocaat te Heerlen, appellante sub 2, vertegenwoordigd door mr. M.G.J. Maas-Cooymans, advocaat te Rotterdam, [directeur], en ir. D. Sijtsma, en verweerder, vertegenwoordigd door J.H.M.M. de Jongh en ir. J.M.H.J. Verlinden, ambtenaren van de provincie, zijn verschenen.
2.1. In de inrichting worden metaalhoudende (gevaarlijke) afvalstoffen afkomstig uit de fotografische, elektronica- en galvanische industrie be- en verwerkt. Het productieproces is erop gericht edele metalen en non-ferrometalen terug te winnen uit afvalstoffen. De vergunning is verleend voor een periode van 5 jaar voor het be- en verwerken van fotografisch gevaarlijk afval en voor een periode van 10 jaar voor de overige afvalstoffen.
2.2. Bij brief van 7 maart 2006 heeft appellant sub 1 zijn beroepsgronden inzake de weigering om vergunning te verlenen voor de verwerking van vaste afvalstoffen en inzake de verlenging van de termijn, zoals gesteld in de vergunningvoorschriften voor de opslag van afvalstoffen, ingetrokken. Daarnaast heeft hij ter zitting zijn beroepsgrond inzake de verlenging van de termijn voor het keuren van de vloeistofdichte vloeren ingetrokken.
2.3. Op 1 juli 2005 zijn de Wet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb en de Aanpassingswet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb in werking getreden. Uit het daarbij behorende overgangsrecht volgt dat het recht zoals dat gold vóór de inwerkingtreding van deze wetten, op dit geding van toepassing blijft.
Op 1 december 2005 zijn de wet van 16 juli 2005, houdende wijziging van de Wet milieubeheer en de Wet verontreiniging oppervlaktewateren (Stb. 2005, 432), en het besluit van 8 oktober 2005, houdende wijziging van het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer (Stb. 2005, 527), in werking getreden. Nu het bestreden besluit vóór 1 december 2005 is genomen, moet dit worden beoordeeld aan de hand van het recht zoals dat gold vóór de inwerkingtreding van deze wet en dit besluit.
2.4. Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel, zoals dat vóór 1 december 2005 luidde, worden aan een vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn ter bescherming van het milieu. Voor zover door het verbinden van voorschriften aan de vergunning de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, niet kunnen worden voorkomen, worden aan de vergunning de voorschriften verbonden, die de grootst mogelijke bescherming bieden tegen die gevolgen, tenzij dat redelijkerwijs niet kan worden gevergd.
Hieruit volgt dat de vergunning moet worden geweigerd, indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.
Bij de toepassing van artikel 8.10, eerste lid, en artikel 8.11, zoals dat vóór 1 december 2005 luidde, van de Wet milieubeheer komt verweerder een zekere beoordelingsvrijheid toe, die haar begrenzing onder meer vindt in hetgeen voortvloeit uit de meest recente algemeen aanvaarde milieutechnische inzichten.
2.5. Appellante sub 2 betoogt dat ten onrechte geen milieueffectrapport is opgesteld. Volgens haar heeft verweerder miskend dat in het onderhavige geval sprake is van de oprichting van een inrichting bestemd voor de chemische behandeling van gevaarlijke afvalstoffen als bedoeld in categorie 18.2 van onderdeel C van de bijlage behorende bij het Besluit milieu-effectrapportage 1994 (hierna: het Besluit). Zij stelt in dit verband dat de destijds vergunde inrichting stil ligt sinds 2003. Verder brengt zij naar voren dat de inrichting niet ongewijzigd wordt voortgezet, omdat de eerder vergunde verbrandingsovens niet in de onderhavige vergunning zijn opgenomen.
2.5.1. Verweerder stelt zich op het standpunt dat geen milieueffectrapport hoeft te worden gemaakt, nu het gaat om de voortzetting van een eerder vergunde en gerealiseerde inrichting met be- en verwerking van nagenoeg dezelfde afvalstoffen. Daarbij komt, aldus verweerder, dat eerder vergunde, milieubelastende verbrandingsovens niet zijn aangevraagd en vergund.
2.5.2. Ingevolge artikel 7.2, eerste lid, van de Wet milieubeheer worden bij algemene maatregel van bestuur de activiteiten aangewezen, die belangrijke nadelige gevolgen kunnen hebben voor het milieu. Daarbij worden een of meer besluiten van bestuursorganen ter zake van die activiteiten aangewezen, bij de voorbereiding waarvan een milieueffectrapport moet worden gemaakt.
Ingevolge artikel 2, eerste lid, van het Besluit worden als activiteiten als bedoeld in artikel 7.2, eerste lid, van de Wet milieubeheer aangewezen de activiteiten die behoren tot een categorie die in onderdeel C van de bijlage is omschreven.
Ingevolge artikel 2, derde lid, van het Besluit, voor zover hier van belang, worden als de besluiten van de bestuursorganen ter zake van de activiteiten, bij de voorbereiding waarvan een milieueffectrapport moet worden gemaakt, aangewezen de besluiten die in onderdeel C van de bijlage bij de betrokken categorie van activiteiten zijn vermeld.
In categorie 18.2 (oud) van onderdeel C van de bijlage bij het Besluit, voor zover hier van belang, is als activiteit aangewezen de oprichting van een inrichting bestemd voor de chemische behandeling van gevaarlijke afvalstoffen. In deze categorie zijn als besluiten aangewezen de besluiten waarop afdeling 3.5 van de Algemene wet bestuursrecht en afdeling 13.2 van de Wet milieubeheer van toepassing zijn.
2.5.3. De inrichting is in 1976 op de huidige locatie opgericht en in werking gebracht. Op 15 maart 1994 heeft verweerder krachtens de Afvalstoffenwet aan de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid "Interchemic B.V." (hierna: Interchemic) vergunning verleend voor onder meer het verwerken van (niet-gevaarlijke) afvalstoffen. Voor het be- en verwerken van gevaarlijke afvalstoffen is op 24 maart 1998 vergunning verleend. Beide vergunningen zijn respectievelijk op 10 mei 2004 en 1 januari 2003 geëxpireerd. Appellant sub 1 heeft na het faillissement van Interchemic op 31 juli 2003 de exploitatie van de inrichting overgenomen.
Tussen partijen is niet in geschil dat in dit geval sprake is van een inrichting die onder meer is bestemd voor de chemische behandeling van gevaarlijke afvalstoffen. In de aanvraag om vergunning is vermeld dat met de door appellant sub 1 gevraagde vergunning geen wijziging van de inrichting is beoogd ten opzichte van de inrichting waarvoor aan Interchemic vergunning was verleend. Er worden geen nieuwe installaties opgericht en er vinden geen veranderingen aan bestaande installaties plaats; zij worden immers voor dezelfde productieprocessen ingezet. Weliswaar is voor de eerder vergunde verbrandingsovens niet opnieuw vergunning gevraagd, maar deze afslanking van de inrichting heeft enkel een vermindering van de nadelige gevolgen voor het milieu tot gevolg. Verder leidt de omstandigheid dat de productie sinds 2003 heeft stilgelegen, anders dan appellante sub 2 stelt, niet tot het oordeel, mede in aanmerking genomen dat nog wel opslag van afvalstoffen plaatsvond, dat geen sprake is van een bestaande inrichting.
Nu de aanvraag om vergunning betrekking heeft op voortzetting van een bestaande inrichting, waarvoor reeds eerder een onherroepelijke milieuvergunning is verleend, en de inrichting niet wordt uitgebreid met nieuwe activiteiten en installaties, is naar het oordeel van de Afdeling in het voorliggende geval geen sprake van het oprichten van een inrichting als bedoeld in categorie 18.2 van onderdeel C van de bijlage behorende bij het Besluit. De omstandigheid dat de eerder verleende vergunningen zijn geëxpireerd kan daaraan niet afdoen. Verweerder heeft zich dan ook terecht op het standpunt gesteld dat het maken van een milieueffectrapport als bedoeld in artikel 7.2 van de Wet milieubeheer niet is vereist. De beroepsgrond faalt.
2.6. Appellante sub 2 betoogt verder dat verweerder de aanvraag ten onrechte niet heeft getoetst aan Richtlijn 96/61/EG van de Raad van de Europese Unie van 24 september 1996 inzake geïntegreerde preventie en bestrijding van verontreiniging (hierna: de IPPC-richtlijn). Volgens haar valt de inrichting onder categorie 5.1 van bijlage I van deze richtlijn. In dit verband brengt zij naar voren dat in de inrichting de verwijderingshandelingen D6, D9 en D15 als bedoeld in bijlage IIA van de Richtlijn 75/442/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 15 juli 1975 betreffende afvalstoffen (hierna: de Kaderrichtlijn) plaatsvinden.
2.6.1. In bijlage I bij de IPPC-richtlijn zijn onder categorie 5.1 opgenomen: "Installaties voor de verwijdering of nuttige toepassing van gevaarlijke afvalstoffen als bedoeld in de lijst van artikel 1, lid 4, van Richtlijn 91/689/EEG in de zin van de bijlagen IIA en IIB (handelingen R1, R5, R6, R8 en R9) van Richtlijn 75/442/EEG en van Richtlijn 75/439/EEG van de Raad van 16 juni 1975 inzake de verwijdering van afgewerkte olie met een capaciteit van meer dan 10 ton per dag".
In bijlage II A van de Kaderrichtlijn zijn, voor zover hier van belang, de volgende verwijderingshandelingen opgenomen:
D6: lozing van vaste afvalstoffen in een watermassa, behalve zeeën/oceanen;
D9: fysisch-chemische behandeling die niet elders in deze bijlage wordt omschreven, en die resulteert in uiteindelijke verbindingen of mengsels die worden verwijderd volgens één of meer van de in deze bijlage opgesomde methoden (bijvoorbeeld verdamping, droging, calcinatie, enz.);
D15: opslag in afwachting van een in deze bijlage genoemde handeling, met uitsluiting van voorlopige opslag voorafgaande aan inzameling op de plaats van productie.
2.6.2. Verweerder stelt zich op het standpunt dat de IPPC-richtlijn niet op de inrichting van toepassing is. Volgens hem vindt verwijderingshandeling D6 niet plaats, nu slechts wordt geloosd op een riolering en geen vaste afvalstoffen worden geloosd. Ook de verwijderingshandelingen D9 en D15 doen zich naar zijn mening niet voor, nu voor deze beide handelingen vereist is dat een elders in de bijlage genoemde verwijderingshandeling plaatsvindt, hetgeen volgens hem niet het geval is.
2.6.3. Uit hoofdstuk 9 van de aanvraag van 12 juni 2004 blijkt dat afvalwater niet rechtstreeks op oppervlaktewater wordt geloosd, maar via het rioolstelsel naar een rioolwaterzuiveringsinstallatie wordt gevoerd. Voorts blijkt uit de aanvraag niet dat vaste afvalstoffen worden geloosd. Gelet hierop doet, anders dan appellante sub 2 stelt, verwijderingshandeling D6 als bedoeld in bijlage IIA van de Kaderrichtlijn zich niet voor en vinden in de inrichting, mede gelet op het deskundigenbericht, evenmin de verwijderingshandelingen D9 of D15 als bedoeld in bijlage IIA van de Kaderrichtlijn plaats. Nu ook overigens niet is gebleken dat binnen de inrichting activiteiten plaatsvinden die worden genoemd in bijlage I van de IPPC-richtlijn, heeft verweerder terecht gesteld dat de inrichting niet onder de werkingssfeer van deze richtlijn valt. De beroepsgrond faalt.
2.7. Appellante sub 2 voert voorts aan dat niet vaststaat dat de vergunningverlening in overeenstemming is met het Besluit luchtkwaliteit.
2.7.1. Het Besluit luchtkwaliteit 2005 (hierna: het Besluit), dat op 5 augustus 2005 in werking is getreden, werkt terug tot 4 mei 2005 en is dus, achteraf bezien, ook van toepassing op het thans bestreden besluit.
In artikel 7, eerste lid, van het Besluit is bepaald dat bestuursorganen bij de uitoefening van bevoegdheden dan wel bij de toepassing van wettelijke voorschriften die gevolgen kunnen hebben voor de luchtkwaliteit, de in paragraaf 2 genoemde grenswaarden in acht moeten nemen.
In artikel 7, derde lid, aanhef en onder a, is bepaald dat de in het eerste lid bedoelde bevoegdheden, in afwijking van dat lid, mede kunnen worden uitgeoefend indien de concentratie in de buitenlucht van de desbetreffende stof als gevolg van de uitoefening van die bevoegdheden per saldo verbetert of ten minste gelijk blijft.
2.7.2. Daargelaten of ter plaatse en in de directe omgeving van de inrichting de in paragraaf 2 van het Besluit genoemde grenswaarden voor zwevende deeltjes al worden overschreden, overweegt de Afdeling dat er van moet worden uitgegaan, mede gelet op het deskundigenbericht, dat de activiteiten in de inrichting niet leiden tot een toename van de concentratie van zwevende deeltjes ten opzichte van de eerder vergunde situatie. Zoals hiervoor overwogen vinden immers in de inrichting dezelfde bedrijfsactiviteiten plaats. Het Besluit staat, gelet op artikel 7, derde lid, aanhef en onder a, in zoverre niet in de weg aan vergunningverlening.
Verder blijkt uit de stukken, waaronder het deskundigenbericht, dat verweerder de in paragraaf 2 van het Besluit genoemde grenswaarden voor zwaveldioxide en stikstofoxiden in acht heeft genomen. Gelet hierop bestaat ook in zoverre geen grond voor het oordeel dat de vergunningverlening niet in overeenstemming is met het Besluit.
2.8. Volgens appellante sub 2 hadden in de vergunning meet- en registratieverplichtingen alsmede controlevoorschriften moeten worden opgenomen om te kunnen beoordelen welke emissies naar de lucht plaatsvinden.
In het deskundigenbericht is vermeld dat de emissies van de smeltoven en procesinstallaties zeer gering zijn. De emissies komen volgens het deskundigenbericht niet uit boven de grensmassastroom uit de Nederlandse emissierichtlijn lucht (hierna: NeR).
De Afdeling ziet geen reden om aan deze bevindingen te twijfelen. Verweerder heeft zich dan ook terecht op het standpunt gesteld dat het, gelet op de NeR, niet nodig is om emissie-eisen voor te schrijven. In verband hiermee heeft verweerder verder terecht geen aanleiding gezien om de door appellante sub 2 gewenste meet-, registratie- en controlevoorschriften aan de vergunning te verbinden. De beroepsgrond treft geen doel.
2.9. Appellante sub 2 brengt voorts naar voren dat verweerder onvoldoende financiële zekerheid heeft verlangd. Volgens haar had ook voor de reeds veroorzaakte bodemverontreiniging financiële zekerheid moeten worden gesteld. Verder meent zij dat, nu de voorzieningen nog niet waren aangebracht, niet kan worden geoordeeld dat sprake is van een verwaarloosbaar risico. Voorts heeft verweerder volgens haar bij het vaststellen van de hoogte van het bedrag van de financiële zekerheid de criteria als bedoeld in artikel 3, tweede lid, onder a tot en met f, van het Besluit financiële zekerheid milieubeheer (hierna: het Besluit) niet betrokken. In dit verband wijst zij met betrekking tot de solvabiliteit van de inrichting op de omstandigheid dat appellant sub 1 de inrichting als natuurlijk persoon drijft, hetgeen volgens haar een financieel risico met zich brengt. Verder is zij van mening dat de door verweerder voor de verwerking van afvalstoffen gehanteerde tarieven te laag zijn.
2.9.1. Verweerder stelt zich op het standpunt dat het bodembeschermingsniveau in de inrichting zodanig is dat sprake is van een verwaarloosbaar risico op bodemverontreiniging, zodat hij onbevoegd is voor de dekking van aansprakelijkheid voor schade aan de bodem financiële zekerheid te vragen. Hij acht zekerheidsstelling wel nodig voor de vergunde opslag van laagwaardige afvalstoffen. Volgens hem heeft hij hierbij in voldoende mate rekening gehouden met de criteria als bedoeld in artikel 3, tweede lid, van het Besluit.
2.9.2. Ingevolge artikel 3, eerste lid, van het Besluit kan het bevoegd gezag in categorieën van gevallen als aangewezen in bijlage 1 aan de vergunning voorschriften verbinden, die voor degene die de inrichting drijft, de verplichting inhouden tot het stellen van financiële zekerheid voor het nakomen van krachtens de vergunning voor hem geldende verplichtingen ten aanzien van het opslaan van in de vergunning aangegeven afvalstoffen of ten aanzien van het beheer van afvalstoffen na het beëindigen van de activiteiten in de inrichting.
In het tweede lid van dit artikel zijn criteria opgenomen die het bevoegd gezag hierbij in ieder geval betrekt.
Ingevolge artikel 7, eerste lid, van het Besluit, kan het bevoegd gezag aan de vergunning voor een inrichting in categorieën van gevallen als aangewezen in bijlage 2, voorschriften verbinden, die voor degene die de inrichting drijft, de verplichting inhouden tot het stellen van financiële zekerheid ter dekking van zijn aansprakelijkheid voor schade aan de bodem.
In bijlage 2, categorie 1, bij het Besluit zijn inrichtingen aangewezen waarbij sprake is van een aanvaardbaar risico dan wel een tijdelijk verhoogd of hoog risico op verontreiniging van de bodem als bedoeld in de Nederlandse Richtlijn Bodembescherming bedrijfsmatige activiteiten (hierna: NRB).
2.9.3. Volgens het deskundigenbericht wordt in de inrichting door het aanbrengen van bodembeschermende voorzieningen een verwaarloosbaar risico als bedoeld in de NRB bereikt. Niet is gebleken dat deze bevinding onjuist is. Van een inrichting als bedoeld in bijlage 2, categorie 1, bij het Besluit is derhalve geen sprake. Dat de voorzieningen ten tijde van de vergunningverlening nog niet waren aangebracht, zoals appellante sub 2 stelt, leidt - wat hiervan ook zij - niet tot een ander oordeel. Voorts zijn de andere categorieën van gevallen als aangewezen in bijlage 2 in dit geval niet van toepassing, zodat verweerder zich, gelet op artikel 7, eerste lid, van het Besluit, terecht onbevoegd heeft geacht tot het eisen van financiële zekerheid ter dekking van de aansprakelijkheid voor schade aan de bodem. In verband hiermee heeft verweerder voorts terecht geen grond gezien om vanwege de, door appellante sub 2 gestelde, reeds aanwezige bodemverontreiniging financiële zekerheid te eisen. In zoverre treft het beroep geen doel.
2.9.4. Verweerder heeft op basis van artikel 3, eerste lid, van het Besluit in voorschrift K.1 financiële zekerheid geëist met betrekking tot de opslag van laagwaardige afvalstoffen. In het bestreden besluit heeft verweerder gemotiveerd uiteengezet waarom hij deze financiële zekerheidsstelling nodig acht en welke omstandigheden hij daarbij heeft betrokken.
Aan de hand van in de aanvraag om vergunning en in de aanvulling daarop verstrekte gegevens, waarin per afvalstof een specificatie wordt gegeven van de te verwachten verwerkingstarieven, alsmede door navraag in de markt heeft verweerder vervolgens het bedrag vastgesteld waarvoor hij financiële zekerheid eist. Het bedrag ter hoogte van € 60.500,00 is bepaald door het marktconforme verwijderingsbedrag per ton/stuks afvalstof te vermenigvuldigen met het aantal vergunde opgeslagen tonnen/stuks van desbetreffende afvalstof. Dit bedrag is vervolgens vermeerderd met 25% voor transport- en handelingskosten. Blijkens diens uitleg ter zitting heeft verweerder de gemiddelde verwijderingstarieven van de verschillende afvalstoffen gebaseerd op de afvalstoffentarievenwijzer van Bureau Boot te Veenendaal, welk bureau de landelijke tarieven jaarlijks bijhoudt. Voor het overige zijn de verwijderingsbijdragen gebaseerd op gemiddelde tarieven die hiervoor door diverse inrichtingen, kort voorafgaande aan het bestreden besluit, werden gehanteerd.
Gelet op de stukken, waaronder het deskundigenbericht, en hetgeen ter zitting naar voren is gebracht, is de Afdeling, anders dan appellante sub 2, van oordeel dat verweerder de in artikel 3, tweede lid, van het Besluit opgesomde criteria voldoende heeft betrokken bij zijn beslissing tot financiële zekerheidsstelling en dat hij de financiële zekerheid in redelijkheid op de in voorschrift K.1 vermelde hoogte heeft kunnen vaststellen. De beroepsgrond faalt.
2.10. Appellante sub 2 meent verder dat in de inrichting geen sprake is van een voldoende scheiding van functies zoals verlangd in het rapport 'De verwerking verantwoord'. Het in de aanvraag aangeleverde acceptatie- en verwerkingsbeleid (A&V-beleid) en de administratieve organisatie en interne controle (AO/IC) voldoen volgens haar op dit punt niet aan dit rapport.
2.10.1. Ingevolge het Landelijk Afvalbeheersplan, waarmee verweerder op grond van artikel 10.14, eerste lid, van de Wet milieubeheer bij de uitoefening van zijn bevoegdheden krachtens de Wet milieubeheer rekening moet houden, dienen in een aanvraag om vergunning een adequaat A&V-beleid en toereikende procedures met betrekking tot AO/IC te zijn opgenomen. De richtlijnen hiervoor zijn opgenomen in het rapport 'De verwerking verantwoord' van de Werkgroep "Uitvoering aanbevelingen Commissie HOI's en inspectieonderzoek" van februari 2002. In dit rapport wordt aanbevolen een adequate functiescheiding aan te brengen, waarvan in ieder geval sprake is indien de afdelingen acquisitie, financiën, acceptatie en verwerking in controletechnisch opzicht functioneel zijn gescheiden.
In de aanvulling van 6 oktober 2004 op de aanvraag om vergunning is aangegeven dat de functies van directeur, acceptant en hoofd laboratorium door drie verschillende personen zullen worden vervuld. In het aan de vergunning verbonden voorschrift B.1b is bepaald dat de AO/IC conform de aanvulling van de aanvraag dient te geschieden. Gelet hierop heeft verweerder in redelijkheid het standpunt kunnen innemen dat sprake is van een adequate functiescheiding bij de uitvoering van de administratieve controles. De beroepsgrond treft geen doel.
2.11. Volgens appellante sub 2 is het doel van de aangevraagde op- en overslag van metaalhoudende afvalstoffen niet duidelijk. Verweerder is er naar haar mening ten onrechte van uitgegaan dat alle afvalstoffen nuttig worden toegepast en dat een opslagtermijn van ten hoogste drie jaar is toegestaan.
2.11.1. In artikel 11 e, eerste lid, van het Besluit stortplaatsen en stortverboden afvalstoffen is bepaald dat het bevoegd gezag aan een vergunning als bedoeld in artikel 8.1 van de Wet milieubeheer voor een inrichting voor de opslag van afvalstoffen het voorschrift verbindt dat opslag van afvalstoffen is toegestaan voor een termijn van ten hoogste één jaar.
In het tweede lid van artikel 11 e is bepaald dat, indien de vergunninghouder ten genoegen van het bevoegd gezag aantoont dat de opslag van afvalstoffen gevolgd wordt door nuttige toepassing van afvalstoffen, het bevoegd gezag aan een zodanige vergunning het voorschrift kan verbinden dat de opslag van afvalstoffen is toegestaan voor een termijn van ten hoogste drie jaar.
2.11.2. In het aan de vergunning verbonden voorschrift C.6 is bepaald dat een partij afvalstoffen gedurende drie jaar binnen de inrichting mag worden opgeslagen. Blijkens de stukken, waaronder het deskundigenbericht, zijn niet alle afvalstoffen die in de inrichting worden opgeslagen, bestemd voor nuttige toepassing. Verweerder heeft derhalve in strijd met artikel 11e, eerste lid, van het Besluit stortplaatsen en stortverboden afvalstoffen, in voorschrift C.6 een langere termijn dan één jaar toegestaan voor de opslag van afvalstoffen die niet worden gevolgd door nuttige toepassing. De beroepsgrond slaagt.
2.11.3. Verder is volgens appellante sub 2 onduidelijk hoe de controle op de opslag plaatsvindt.
In de voorschriften B.1 en B.2 zijn acceptatie- en registratieprocedures voorgeschreven, waaruit blijkt welke controlehandelingen moeten worden verricht. Gelet op het deskundigenbericht heeft verweerder in redelijkheid het standpunt kunnen innemen dat deze voorschriften toereikend zijn ter bescherming van het milieu.
2.12. Appellante sub 2 betoogt voorts dat verweerder er ten onrechte van uitgaat dat de richtlijn CPR 15-1 alleen nog van toepassing is op de opslag van cyanide. Volgens haar valt de aangevraagde opslag van verschillende zuren evenzeer onder de CPR-15 richtlijnen en is verweerder in zoverre zonder deugdelijke motivering van deze richtlijnen afgeweken.
Verder stelt zij dat niet vaststaat dat de opslagplaats van cyanidehoudende vloeibare afvalstoffen in emballage (locatie C) kan voldoen aan de in vergunningvoorschrift D.8.a gestelde afstandseisen.
2.12.1. Gelet op het aan de vergunning verbonden voorschrift D.9 constateert de Afdeling dat voor de door appellante sub 2 genoemde opslagen in emballage de richtlijn CPR 15-2 van toepassing is verklaard. Verweerder is, anders dan appellante sub 2 betoogt, dan ook in zoverre niet afgeweken van de toepasselijke CPR-15 richtlijnen.
Voor zover appellante sub 2 erop wijst dat in de aanvraag is vermeld dat de opslag van afvalstoffen op dat moment niet voldeed aan de CPR-15 richtlijnen, overweegt de Afdeling dat deze afvalstoffen, afkomstig uit de failliete boedel, bij de doorstart waren achtergebleven maar inmiddels zijn verwijderd. De vergunning heeft hierop verder geen betrekking, zodat het beroep ook in zoverre niet kan slagen.
2.12.2. In het aan de vergunning verbonden voorschrift D.8.a. is bepaald dat cyanidehoudende vloeibare afvalstoffen moeten zijn opgeslagen in een speciaal daartoe bestemde opslagplaats. Daarnaast zijn in dit voorschrift enkele paragrafen van de richtlijn CPR 15-1 opgenomen, waaraan de opslagplaats moet voldoen. Eén van deze paragrafen betreft paragraaf 10.1 van de richtlijn CPR 15-1, waarin voorschriften zijn opgenomen met betrekking tot de ligging van een vatenpark.
Voor de stelling van appellante sub 2 dat moet worden betwijfeld of de voorschriften 10.1.2 dan wel 10.1.3 uit deze paragraaf in dit geval naleefbaar zijn, ziet de Afdeling geen aanknopingspunt. In de aanvulling op de aanvraag van 16 september 2004 is onder meer vermeld dat een afstand van drie meter tussen het vatenpark en alle gevels (mits deze een brandwerendheid bezitten van ten minste 60 minuten) wordt aangehouden. Op basis daarvan heeft verweerder zonder het verrichten van nader onderzoek, zoals appellante sub 2 kennelijk verlangt, ervan kunnen uitgaan dat opslaglocatie C kan voldoen aan de afstandseisen uit de richtlijn CPR 15-1 en daarmee aan vergunningvoorschrift D.8.a. De beroepsgrond treft geen doel.
2.13. Ten aanzien van de beroepsgrond van appellant sub 1 inzake de in de vergunning voorgeschreven PBV-keuringen en vloeistofdichtheid van de vloeren in de ruimtes A.5, B.2 en B.3, overweegt de Afdeling dat verweerder ter zitting heeft verklaard dat deze vereisten bij nader inzien niet nodig zijn ter bescherming van het milieu en dat in deze ruimtes kan worden volstaan met een vloeistofkerende voorziening met maatregelen. Gelet hierop heeft verweerder in zoverre gehandeld in strijd met het algemeen rechtsbeginsel dat een besluit zorgvuldig moet worden genomen. Het aan de vergunning verbonden voorschrift E.6 dient te worden vernietigd, voor zover daarbij is bepaald dat opslag in ruimte A.5, be- en verwerking in ruimte B.2 en opslag in ruimte B.3 op een vloeistofdichte vloer dienen plaats te vinden. De beroepsgrond slaagt.
2.14. Appellant sub 1 kan zich verder niet verenigen met de in voorschrift F.1.b gestelde sulfaatconcentratienorm van 300 mg/l. Naar zijn mening kan aan deze norm niet worden voldaan. Verder wijst hij er op dat in de aan hem verleende vergunning krachtens de Wet verontreiniging oppervlaktewateren een norm van 12.000 mg/l is toegestaan.
Verweerder heeft ter zitting erkend dat het om milieuhygiënische redenen niet nodig is om een sulfaatconcentratienorm van 300 mg/l te stellen. Volgens hem was het de bedoeling om in het betreffende voorschrift een hogere sulfaatconcentratienorm op te nemen, maar heeft die aanpassing van het voorschrift abusievelijk niet plaatsgevonden. Gelet hierop heeft verweerder ook in zoverre gehandeld in strijd met het algemeen rechtsbeginsel dat een besluit zorgvuldig moet worden genomen. De beroepsgrond slaagt.
2.15. Het beroep van appellant sub 1 is gegrond. Het beroep van appellante sub 2 is gedeeltelijk gegrond. Het bestreden besluit dient te worden vernietigd, wat betreft de aan de vergunning verbonden voorschriften C.6, E.6, voor zover daarbij is bepaald dat opslag in ruimte A.5, be- en verwerking in ruimte B.2 en opslag in ruimte B.3 dienen plaats te vinden op een vloeistofdichte vloer, en F.1.b, wat betreft de gestelde sulfaatconcentratienorm van 300 mg/l.
2.16. Verweerder dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep van appellant sub 1 gegrond;
II. verklaart het beroep van appellante sub 2 gedeeltelijk gegrond;
III. vernietigt het besluit van het college van gedeputeerde staten van Limburg van 31 mei 2005, kenmerk 2004/38194, voor zover het betreft de aan de vergunning verbonden voorschriften C.6, E.6, voor zover daarbij is bepaald dat opslag in ruimte A.5, be- en verwerking in ruimte B.2 en opslag in ruimte B.3 dienen plaats te vinden op een vloeistofdichte vloer, en F.1.b, wat de gestelde sulfaatconcentratienorm van 300 mg/l betreft;
IV. verklaart het beroep van appellante sub 2 voor het overige ongegrond;
V. veroordeelt het college van gedeputeerde staten van Limburg tot vergoeding van bij appellant sub 1 in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 701,63 (zegge: zevenhonderdéén euro en drieëenzestig eurocent), waarvan een gedeelte groot € 644,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient door de provincie Limburg aan appellant sub 1 onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald;
veroordeelt het college van gedeputeerde staten van Limburg tot vergoeding van bij appellante sub 2 in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 644,00 (zegge: zeshonderdvierenveertig euro), welk bedrag geheel is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient door de provincie Limburg aan appellante sub 2 onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald;
VI. gelast dat de provincie Limburg aan appellanten het door hen voor de behandeling van de beroepen betaalde griffierecht ten bedrage van € 138,00 (zegge: honderdachtendertig euro) voor appellant sub 1 en € 276,00 (zegge: tweehonderdzesenzeventig euro) voor appellante sub 2 vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. J.H. van Kreveld, Voorzitter, en mr. Ch.W. Mouton en mr. P.C.E. van Wijmen, Leden, in tegenwoordigheid van mr. S.L. Toorenburg-Bovenkerk, ambtenaar van Staat.
w.g. Van Kreveld w.g. Toorenburg-Bovenkerk
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 5 april 2006