200506809/1.
Datum uitspraak: 5 april 2006
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de op 28 juni 2005 verzonden uitspraak in zaak no. AWB 04/1624 van de rechtbank Rotterdam in het geding tussen:
het dagelijks bestuur van de deelgemeente Delfshaven.
Bij besluit van 5 augustus 2003 heeft het dagelijks bestuur van de deelgemeente Delfshaven (hierna: het dagelijks bestuur) straten in de wijk Het Nieuwe Westen aangewezen waar tegen betaling kan worden geparkeerd, alsmede de tijdsduur van de werking van het betaald parkeren en de geldende tarieven vastgesteld.
Bij besluit van 20 april 2004 heeft het dagelijks bestuur het daartegen door appellant gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk verklaard.
Bij ongedateerde uitspraak, verzonden op 20 januari 2005, heeft de rechtbank Rotterdam (hierna: de rechtbank) met toepassing van artikel 8:54 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Bij ongedateerde uitspraak, verzonden op 28 juni 2005, heeft de rechtbank het daartegen door appellant gedane verzet ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 2 augustus 2005, bij de Raad van State ingekomen op 3 augustus 2005, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 4 januari 2006, waar appellant in persoon, bijgestaan door mr. drs. S.J. Brunia, juridisch adviseur, zijn verschenen. Het dagelijks bestuur is, met bericht, niet verschenen.
2.1. Ingevolge artikel 37, eerste lid, van de Wet op de Raad van State kunnen een belanghebbende en het bestuursorgaan bij de Afdeling hoger beroep instellen tegen een uitspraak van de rechtbank als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Awb en tegen een uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank als bedoeld in artikel 8:86 van die wet, tenzij tegen de uitspraak hoger beroep kan worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep of het College van Beroep voor het bedrijfsleven.
Ingevolge het tweede lid van dit artikel, aanhef en onder b, kan geen hoger beroep worden ingesteld tegen een uitspraak van de rechtbank als bedoeld in artikel 8:55, vijfde lid, van de Awb.
2.2. Appellant heeft bij de Afdeling hoger beroep ingesteld tegen de op 28 juni 2005 verzonden uitspraak van de rechtbank, waarbij de rechtbank het verzet van appellant tegen de op 20 januari 2005 verzonden uitspraak van de rechtbank ongegrond heeft verklaard. De op 28 juni 2005 verzonden uitspraak is een uitspraak als bedoeld in artikel 8:55, vijfde lid, van de Awb. Tegen die uitspraak kan ingevolge artikel 37, tweede lid, aanhef en onder b, van de Wet op de Raad van State dan ook geen hoger beroep bij de Afdeling worden ingesteld.
2.3. Appellant voert aan dat zijn hoger beroep niettemin door de Afdeling dient te worden behandeld, aangezien artikel 6 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden hiertoe noopt. Volgens appellant rechtvaardigt zowel de omstandigheid dat de uitspraak op verzet tegenstrijdig en onbegrijpelijk is gemotiveerd, als de omstandigheid dat de verzetsrechter ten onrechte niet heeft geoordeeld dat het verzet gegrond is, waardoor tegen het oordeel van de rechtbank geen hoger beroep kan worden ingesteld, doorbreking van het appelverbod.
In dit verband voert appellant aan dat de verzetsrechter in de op 28 juni 2005 verzonden uitspraak heeft geoordeeld dat het aanwijzingsbesluit geen algemeen verbindend voorschrift is, maar een besluit van algemene strekking waartegen bezwaar en beroep mogelijk is, terwijl de rechtbank in de op 20 januari 2005 verzonden uitspraak heeft geoordeeld dat het aanwijzingsbesluit een regelend karakter heeft en derhalve kan worden aangemerkt als een algemeen verbindend voorschrift. Gelet op dit verschil in motivering had de verzetsrechter - aldus appellant - moeten concluderen tot gegrondverklaring van het verzet. Voorts voert appellant aan dat de overweging van de verzetsrechter, inhoudende dat de vraag of sprake is van een reguleringsinstrument dan wel een belastingheffing eerst aan de orde kan komen wanneer inhoudelijk op de kwestie kan worden ingegaan, tegenstrijdig is met de overweging van de verzetsrechter dat tegen het aanwijzingsbesluit bezwaar en beroep mogelijk is.
Appellant heeft verder aangevoerd dat de verzetsrechter buiten het toepassingsbereik van de artikelen 8:54 en 8:55 van de Awb is getreden doordat hij niet heeft onderkend dat de rechtbank het beroep niet vereenvoudigd had kunnen en mogen behandelen nu van "kennelijkheid" geen sprake is. Ook in dit verband wijst appellant op voornoemde onduidelijkheden in de overwegingen van de verzetsrechter, alsmede op de uitgebreidheid van de uitspraak van de verzetsrechter. Voorts stelt hij dat uit het verzetschrift zelf moet blijken dat de bezwaren kennelijk ongegrond zijn, en dat over die conclusie in redelijkheid geen twijfel mag bestaan.
2.4. In hetgeen appellant naar voren heeft gebracht ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat sprake is van evidente schending van beginselen van een goede procesorde dan wel fundamentele rechtsbeginselen die een eerlijk proces waarborgen.
De omstandigheid dat, naar appellant stelt, de uitspraak op verzet onjuist en onvolledig is gemotiveerd, vormt daartoe geen grond.
Evenmin vormt hetgeen appellant heeft aangevoerd inzake de verschillen in motivering tussen de rechtbank en de verzetsrechter een zodanige grond. De discrepantie tussen de overwegingen van de rechtbank en de verzetsrechter is niet zodanig dat moet worden geconcludeerd dat de verzetsrechter is getreden buiten de reikwijdte van de bevoegdheid tot het doen van een uitspraak, waartegen ingevolge artikel 37, tweede lid, aanhef en onder b, van de Wet op de Raad van State geen hoger beroep kan worden ingesteld, aangezien zowel de rechtbank als de verzetsrechter, mede op grond van artikel 8:4, aanhef en onder g, van de Awb, tot de slotsom zijn gekomen dat tegen het aanwijzingsbesluit geen bezwaar en beroep mogelijk is.
Hetgeen appellant naar voren heeft gebracht biedt geen grond voor het oordeel dat de verzetsrechter heeft miskend dat de rechtbank niet bevoegd was om op voormelde grond het beroep tegen de niet-ontvankelijkverklaring van het bezwaar wegens het bepaalde in artikel 8:4, aanhef en onder g, van de Awb met toepassing van artikel 8:54 van de Awb ongegrond te verklaren.
2.5. De Afdeling is niet bevoegd kennis te nemen van het hoger beroep van appellant.
2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart zich onbevoegd van het hoger beroep kennis te nemen.
Aldus vastgesteld door mr. M. Vlasblom, Voorzitter, en mr. J.A.M. van Angeren en mr. Ch.W. Mouton, Leden, in tegenwoordigheid van mr. M.H. Broodman, ambtenaar van Staat.
w.g. Vlasblom w.g. Broodman
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 5 april 2006