ECLI:NL:RVS:2006:AV8666

Raad van State

Datum uitspraak
5 april 2006
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200506719/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • Ch.W. Mouton
  • P.A. Melse
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om handhaving van geurhinder door productiebedrijf voor diervoeding in Almelo

In deze zaak heeft de Raad van State op 5 april 2006 uitspraak gedaan over het beroep van een appellant tegen een besluit van de gemeente Almelo. Het college van burgemeester en wethouders had op 23 februari 2005 het verzoek van de appellant om toepassing van bestuurlijke handhavingsmiddelen afgewezen. De appellant, die in de nabijheid van een productiebedrijf voor diervoeding en kauwartikelen voor honden woont, stelde dat hij al jarenlang hinder ondervindt van geur afkomstig van de inrichting. Hij betoogde dat de vergunninghouder onvoldoende maatregelen neemt om aan de geurnorm te voldoen en dat er geen representatief geuronderzoek is uitgevoerd.

De gemeente Almelo had in een waarneming vastgesteld dat er op 200 meter afstand van de inrichting geen hinderlijke geur was waargenomen. De Raad van State oordeelde dat, hoewel de appellant geurhinder ervaart, dit niet noodzakelijkerwijs in verband staat met de geconstateerde overtredingen van de vergunning. De Afdeling bestuursrechtspraak overwoog dat er sprake was van een concreet uitzicht op legalisatie van de inrichting, aangezien de vergunninghouder en de gemeente in overleg waren over een nieuwe aanvraag na de vernietiging van een eerdere revisievergunning.

De Raad van State concludeerde dat de gemeente op goede gronden had besloten om het verzoek om handhaving af te wijzen en verklaarde het beroep van de appellant ongegrond. De uitspraak benadrukt het belang van handhaving in het algemeen belang, maar ook de mogelijkheid om in bijzondere omstandigheden van handhaving af te zien als er uitzicht op legalisatie bestaat.

Uitspraak

200506719/1
Datum uitspraak: 5 april 2006
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant], wonend te [woonplaats],
en
het college van burgemeester en wethouders van Almelo,
verweerder.
1.    Procesverloop
Bij besluit van 23 februari 2005, kenmerk 2005/3460, heeft verweerder het verzoek van appellant om toepassing van bestuurlijke handhavingsmiddelen met betrekking tot het productiebedrijf voor diervoeding en kauwartikelen voor honden van [vergunninghouder], gelegen aan de [locatie] te Almelo, afgewezen.
Bij besluit van 28 juni 2005, verzonden op dezelfde dag, heeft verweerder het hiertegen door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit heeft appellant bij brief van 29 juli 2005, bij de Raad van State ingekomen op 2 augustus 2005, beroep ingesteld.
Bij brief van 9 september 2005 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van verweerder en appellant. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 25 januari 2006, waar appellant en verweerder, vertegenwoordigd door drs. ing. M. de Wever en P.M.A. Hilgerink. ambtenaren van de gemeente, zijn verschenen.
Voorts is als partij gehoord vergunninghouder, [gemachtigde].
2.    Overwegingen
2.1.    Op 1 juli 2005 zijn de Wet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb en de Aanpassingswet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb in werking getreden. Uit het daarbij behorende overgangsrecht volgt dat het recht zoals dat gold vóór de inwerkingtreding van deze wetten, op dit geding van toepassing blijft.
Op 1 december 2005 zijn de wet van 16 juli 2005, houdende wijziging van de Wet milieubeheer en de Wet verontreiniging oppervlaktewateren (Stb. 2005, 432), en het besluit van 8 oktober 2005, houdende wijziging van het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer (Stb. 2005, 527), in werking getreden. Nu het bestreden besluit vóór 1 december 2005 is genomen, moet dit worden beoordeeld aan de hand van het recht zoals dat gold vóór de inwerkingtreding van deze wet en dit besluit.
2.2.    Bij besluit van 1 september 1998 is aan vergunninghouder ingevolge de Wet milieubeheer een oprichtingsvergunning verleend, waarin met betrekking tot het aspect geur voorschrift 8.1 is opgenomen, dat luidt:
"De uit de inrichting afkomstige geurstoffen mogen op het industrieterrein op 200 m van de erfscheiding van het terrein van de inrichting, de uurgemiddelde immissieconcentratie van 1,1 geureenheid per m³ gedurende 98% van de tijd per jaar niet overschrijden"
2.3.    Appellant betoogt dat hij al jarenlang geurhinder ondervindt vanwege de inrichting van vergunninghouder, omdat onvoldoende maatregelen worden getroffen teneinde aan voormelde geurnorm te voldoen en verweerder daartegen niet handhavend optreedt. Volgens appellant vindt het droogproces plaats in grotere zeecontainers dan zijn vergund en is nog immer geen representatief geuronderzoek overgelegd.
2.3.1.    Volgens verweerder wordt voldaan aan de voor de inrichting geldende geurnorm. Daarbij wijst verweerder op een waarneming door ambtenaren van de gemeente, die op 200 meter afstand van de inrichting heeft plaatsgevonden en waarbij geen hinderlijke geur vanwege de inrichting is waargenomen. Dat appellant niettemin geurhinder ondervindt wordt niet uitgesloten, nu de woonboot van appellant op 40 meter afstand van de inrichting is gelegen.
2.3.2.    Uit de stukken en het verhandelde ter zitting blijkt, dat de inrichting op een aantal punten niet overeenkomstig de aan de vergunninghouder verleende vergunning van 1 september 1998 in werking is. Zo zijn de twee droogkamers 12 meter lang in plaats van 6 meter lang, wordt een andere ontgeuringsvloeistof gebruikt, ontbreekt het ingevolge voorschrift 8.3 vereiste geuronderzoek in geval van wijziging van het ontgeuringssysteem en is een niet vergunde ruimte in gebruik voor het inpakken van eindproducten. Verweerder kon terzake in beginsel handhavend optreden.
2.3.3.    Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met bestuursdwang of een last onder dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevergd, dit niet te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet uitzicht op legalisatie bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.
2.3.4.    De Afdeling overweegt het volgende.
Bij besluit van 6 januari 2004 heeft verweerder aan de vergunninghouder een revisievergunning verleend. Deze vergunning strekte mede tot legalisatie van de wijzigingen ten opzichte van de onderliggende vergunning van 1 september 1998. Bij uitspraak van 19 januari 2005, no.
200401608/1, heeft de Afdeling de revisievergunning van 6 januari 2004 vernietigd vanwege tekortkomingen in het geuronderzoek. De Afdeling merkt hierbij op dat uit die vernietiging niet volgt dat de inrichting niet vergunbaar zou zijn. Uit de stukken blijkt dat vergunninghouder en verweerder na de vernietiging van de revisievergunning in overleg zijn getreden over de indiening van een nieuwe aanvraag.
In de stukken en het verhandelde ter zitting ziet de Afdeling geen aanknopingspunten die de conclusie rechtvaardigen, dat de geurhinder waarover appellant klaagt in een oorzakelijk verband staat met de geconstateerde overtredingen van de vergunning van 1 september 1998. Hierbij is in aanmerking genomen dat een indicatief onderzoek van verweerder geen aanwijzing voor overtreding van de geurnorm heeft opgeleverd. De omstandigheid dat appellant, nu de geurnorm uit de vergunning van 1 september 1998 geldt op een afstand van 200 meter van de inrichting, terwijl zijn woonboot op ongeveer 40 meter van de inrichting is gelegen, mogelijk geurhinder ondervindt, doet hieraan niet af.
Gezien vorenstaande omstandigheden heeft verweerder naar het oordeel van de Afdeling op goede gronden geconcludeerd, dat sprake is van concreet uitzicht op legalisatie en heeft hij het verzoek om handhaving terecht afgewezen en het daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
2.4.    Het beroep is ongegrond.
2.5.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3.    Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. Ch.W. Mouton, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. P.A. Melse, ambtenaar van Staat.
w.g. Mouton    w.g. Melse
Lid van de enkelvoudige kamer    ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 5 april 2006
191-484.