200508573/1.
Datum uitspraak: 5 april 2006
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
het college van burgemeester en wethouders van Eindhoven,
appellant,
tegen de uitspraak in zaak no. AWB 04/3426 van de rechtbank
's-Hertogenbosch van 19 augustus 2005 in het geding tussen:
Lidl Nederland GmbH, gevestigd te Huizen
Bij besluit van 30 maart 2004 heeft appellant (hierna: het college) Lidl Nederland GmbH (hierna: Lidl) onder aanzegging van bestuursdwang gelast het pand op het perceel Hofdijkstraat 1 te Eindhoven (hierna: het perceel), binnen zes weken na verzending van dat besluit, terug te brengen in de oude staat, namelijk van supermarkt tot magazijnruimte en het gebruik als supermarkt te beëindigen.
Bij besluit van 10 december 2004 heeft het college het bezwaar gedeeltelijk gegrond verklaard en het besluit van 30 maart 2004, onder aanpassing van de motivering, gehandhaafd.
Bij uitspraak van 19 augustus 2005, verzonden op 5 september 2005, heeft de rechtbank 's-Hertogenbosch (hierna: de rechtbank), voor zover hier van belang, het daartegen door Lidl ingestelde beroep gegrond verklaard, de bestreden beslissing op bezwaar vernietigd en het college opgedragen een nieuw besluit op bezwaar te nemen met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen.
Tegen deze uitspraak heeft het college bij brief van 7 oktober 2005, bij de Raad van State ingekomen op 11 oktober 2005, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 12 oktober 2005 heeft Lidl van antwoord gediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 4 januari 2006, waar het college, vertegenwoordigd door mr. P.J.A van Creij, ambtenaar van de gemeente, en Lidl, vertegenwoordigd door R. Houben, bijgestaan door mr. D.H. Nas, advocaat te Nijmegen, zijn verschenen. Voorts zijn [partij 1], die is verschenen in persoon, en [partij 2] als partij gehoord, beiden bijgestaan door ir. J. van den Burg.
2.1. Het college betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het gebruik van het pand als supermarkt niet in strijd is met de voorschriften van het bestemmingsplan "Eindhoven binnen de Ring", zodat het niet bevoegd is op die grond handhavend op te treden. Volgens hem is de rechtbank eraan voorbij gegaan dat het gebruik als supermarkt niet mogelijk is zonder de aan het pand getroffen bouwkundige voorzieningen.
2.1.1. Dit betoog faalt. Reeds omdat het college, naast de verwijdering van de ten behoeve van het gebruik van het pand als supermarkt getroffen bouwkundige voorzieningen, tevens de beëindiging van dat gebruik als zodanig heeft gelast, heeft de rechtbank dat onderdeel van de bestreden aanschrijving terecht in haar beoordeling betrokken.
2.1.2. Voorts heeft het college betoogd dat de rechtbank heeft miskend dat uit de in het bestemmingsplan opgenomen beschrijving in hoofdlijnen onmiskenbaar blijkt dat ter plaatse van het onderhavige perceel de functie van supermarkt niet is toegestaan en dat zulks voor Lidl uit eerder gevoerde procedures inzake de weigering van een bouwvergunning voor een verbouwing van het pand tot supermarkt ook kenbaar was, althans kon zijn. In deze bijzondere situatie, waaraan de rechtbank voorbij is gegaan, is het gebruik van het pand als supermarkt dan ook strijdig met het bestemmingsplan, aldus het college.
Ook dit betoog faalt. Daartoe wordt het volgende overwogen.
2.1.3. Ingevolge artikel 12.1 van de planvoorschriften, voor zover hier van belang, zijn de op de kaart voor "Woondoeleinden" aangewezen gronden primair bestemd voor:
a. wonen met daarbij behorende erven en (parkeer)voorzieningen en secundair voor:
b. detailhandel en aanverwante dienstverlening alsmede de daarbij behorende herstelling- en /of productieruimte;
Ingevolge artikel 25.1 van de planvoorschriften is het verboden de in het plan bedoelde gronden en opstallen te gebruiken, in gebruik te geven of te laten gebruiken op een wijze of tot een doel strijdig met de in de artikelen 10 t/m18 opgenomen bestemmingen en met de beschrijving in hoofdlijnen als bedoeld in artikelen 3 t/m 9, alsmede met de in artikel 18 bedoelde uitwerkingen.
2.1.4. Dat, zoals het college betoogt, detailhandel als een secundaire bestemming aan het perceel is toegekend, laat onverlet dat daaraan zelfstandige betekenis toekomt. Verder heeft de rechtbank met juistheid geoordeeld dat de bestemming op zichzelf voorziet in gebruik ten behoeve van detailhandel, waarmee het gebruik als supermarkt in overeenstemming is. Niet kan dan ook worden geoordeeld dat het perceel in strijd met artikel 12.1 wordt gebruikt tot een doel strijdig met de bestemming.
De nadere afweging die het college op grond van de artikelen 3.42 t/m 3.51 van de beschrijving in hoofdlijnen bij de uitwerking van de bestemming dient te maken ten aanzien van andere functies dan wonen, bevat geen normen die de burger binden en kan daarom niet aan Lidl worden tegengeworpen. Dat, zoals het college stelt, de vestiging van een supermarkt in strijd is met planologisch beleid waarvan Lidl kennis had, kan daar - wat hier verder ook van zij - niet aan afdoen. Een zodanig beleid levert immers op zichzelf nog niet de juridische bevoegdheid om handhavend op te treden op. Voor de bevoegdheid van het college om handhavend op te treden vanwege strijd met het bestemmingsplan, is bepalend of in strijd is gehandeld met het aan de orde zijnde gebruiksverbod. Nu niet in strijd met dat verbod is gehandeld, was het college niet bevoegd om handhavend op te treden tegen het gebruik. De rechtbank is tot dezelfde slotsom gekomen en heeft het beroep van Lidl in zoverre terecht gegrond verklaard.
2.2. Het college keert zich voorts tegen het oordeel van de rechtbank dat de beslissing op bezwaar een deugdelijke motivering ontbeert, nu het college niet heeft onderkend dat het gewraakte gebruik niet in strijd is met het bestemmingsplan en die omstandigheid mitsdien ten onrechte niet heeft betrokken bij de aanschrijving inzake de getroffen bouwkundige voorzieningen. Door aldus te overwegen heeft de rechtbank volgens het college miskend dat indien het bestemmingsplan zich niet verzet tegen het gebruik van het pand als supermarkt, zulks niet betekent dat zou moeten worden berust in de voor die vorm van detailhandel aan en in het pand getroffen bouwkundige voorzieningen.
2.2.1. Dit betoog slaagt. Daartoe is het volgende redengevend. De rechtbank heeft terecht en op juiste gronden overwogen dat het bestemmingsplan in de weg staat aan verlening van de vereiste bouwvergunning. Gelijk de Afdeling bij uitspraak van heden in zaak no.
200508640/1heeft overwogen, is de weigering van het college om langs de weg van artikel 19 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening medewerking te verlenen aan bouwkundige voorzieningen ten behoeve van een supermarkt niet onredelijk. Van concreet uitzicht op legalisatie is derhalve geen sprake. Overige bijzondere omstandigheden die het college aanleiding hadden behoren te geven van handhaving af te zien, zijn er evenmin, zodat het college terecht heeft besloten tot de in geding zijnde aanschrijving de getroffen bouwkundige voorzieningen ongedaan te maken.
2.3. Gelet op het voorgaande is het hoger beroep gegrond. Nu de beslissing van de rechtbank juist is, dient haar uitspraak, zij het met verbetering van de gronden waarop die beslissing rust, te worden bevestigd.
2.4. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. J.E.M. Polak, Voorzitter, en mr. R. van der Spoel en mr. S.J.E. Horstink-von Meyenfeldt, Leden, in tegenwoordigheid van mr. S.H. van den Ende, ambtenaar van Staat.
w.g. Polak w.g. Van den Ende
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 5 april 2006