200508170/1.
Datum uitspraak: 5 april 2006
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid "De Rivierendriesprong Handelsbedrijf B.V., gevestigd te Papendrecht,
appellante,
het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland,
verweerder.
Bij besluit van 2 juni 2005 heeft verweerder aan appellante een last onder dwangsom opgelegd wegens het in werking hebben van een inrichting voor de opslag van buiten de inrichting afkomstige bedrijfsafvalstoffen zonder een krachtens de Wet milieubeheer verleende vergunning op het perceel Noordhoek 35-37 te Papendrecht.
Bij besluit van 6 september 2005, verzonden op 8 september 2005, heeft verweerder het hiertegen door appellante gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit heeft appellante bij brief van 22 september 2005, bij de Raad van State ingekomen op 23 september 2005, beroep ingesteld.
Bij brief van 20 december 2005 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
Verweerder heeft nadere stukken ingediend. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 3 maart 2006, waar appellante, vertegenwoordigd door mr. drs. J.G.M. van Mierlo en M.L.J.L. van Herwijnen, en verweerder, vertegenwoordigd door mr. S. Bartel, ambtenaar van de provincie, zijn verschenen.
Voorts is als partij gehoord het college van burgemeester en wethouders van Papendrecht, vertegenwoordigd door mr. P.F.H.A. Tillie en D. Nelemans, beiden ambtenaar van de gemeente.
Buiten bezwaren van partijen is ter zitting nog een stuk in het geding gebracht.
2.1. Op 1 juli 2005 zijn de Wet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb en de Aanpassingswet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb in werking getreden. Uit het daarbij behorende overgangsrecht volgt dat het recht zoals dat gold vóór de inwerkingtreding van deze wetten, op dit geding van toepassing blijft.
2.2. Appellante betoogt dat verweerder niet bevoegd was tot handhavend optreden, omdat er geen 1.000 m3 van buiten de inrichting afkomstige bedrijfsafvalstoffen werden opgeslagen in de inrichting.
Verweerder heeft hierover opgemerkt dat hij tijdens verschillende controlebezoeken heeft geconstateerd dat vrachtwagens met puin het terrein van de inrichting opreden.
Mede in aanmerking genomen dat appellante in haar brief aan verweerder van 15 maart 2005 heeft gesteld dat zij vooruitlopende op de verlening van de milieuvergunning alvast enige op- en overslagactiviteiten had opgestart, moet er van worden uitgegaan dat in de inrichting ten tijde van het nemen van het besluit van 2 juni 2005 een hoeveelheid van minimaal 1.000 m3 van buiten de inrichting afkomstige bedrijfsafvalstoffen werd opgeslagen, zodat verweerder bevoegd was om handhavend op te treden.
Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met bestuursdwang of een last onder dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevergd, dit niet te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet uitzicht op legalisatie bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.
2.3. De inrichting is gelegen op een industrieterrein waarvoor krachtens artikel 53 van de Wet geluidhinder een zone is vastgesteld waarbuiten de geluidbelasting vanwege dat industrieterrein de waarde van 50 dB(A) niet te boven mag gaan. Ingevolge artikel 8.8, derde lid, aanhef en onder a, van de Wet milieubeheer moet bij vergunningverlening deze zonegrenswaarde in acht worden genomen. Dit betekent dat verlening van een vergunning niet mag leiden tot een (verdere) overschrijding van de zonegrenswaarde.
2.4. Vast staat dat aan de bestaande inrichtingen op het industrieterrein op grond van de geldende vergunningen en algemene maatregelen van bestuur als bedoeld in artikel 8.40 van de Wet milieubeheer een zodanige geluidruimte toekomt, dat de zonegrenswaarde reeds wordt overschreden. Appellante betoogt dat het desondanks mogelijk zal zijn om voor haar inrichting een vergunning te verlenen, zodat concreet uitzicht op legalisatie bestaat. Zij voert daartoe aan dat twee nabijgelegen bedrijven bereid zijn vrijwillig afstand te doen van een overmaat aan geluidruimte waarover zij beschikken, waardoor bij vergunningverlening voor de inrichting van appellante de zonegrenswaarde in acht zou kunnen worden genomen. Appellante wijst verder op een voorgenomen wijziging van de Wet geluidhinder, op grond waarvan de zonegrenswaarde van 50 dB(A) tijdelijk zou kunnen worden verhoogd tot 52 dB(A).
2.5. De Afdeling is van oordeel dat ook indien appellante terecht stelt dat de geluidruimte die de nabijgelegen inrichtingen toekomt zodanig kan worden verkleind dat daardoor bij vergunningverlening voor de inrichting van appellante de zonegrenswaarde in acht kan worden genomen, vooralsnog geen concreet uitzicht op legalisatie bestaat, doch slechts van een onzekere mogelijkheid daartoe. De verkleining van de geluidruimte zou immers moeten plaatsvinden door middel van het stellen van een of meerdere nadere eisen, respectievelijk door wijziging van de aan de vergunningen verbonden voorschriften van de inrichtingen die bereid zouden zijn om geluidruimte af te staan. Gesteld noch gebleken is dat door het bevoegd gezag hiertoe op korte termijn een of meerdere besluiten zullen worden genomen, terwijl evenmin vast staat dat daartegen niet in rechte zal worden opgekomen.
Nu verweerder bovendien ten tijde van het nemen van het bestreden besluit een ontwerpbesluit ter inzage had gelegd, waarin de door appellante aangevraagde milieuvergunning werd geweigerd, is verweerder er bij het nemen van het bestreden besluit dan ook terecht van uitgegaan dat geen concreet uitzicht op legalisatie bestaat, en heeft hij terecht geoordeeld dat er gelet hierop geen grond bestaat om af te zien van handhavend optreden. Het door appellante gestelde dat de Wet geluidhinder mogelijk binnen afzienbare tijd zal worden gewijzigd waardoor de zonegrenswaarde in voorkomende gevallen tijdelijk tot 52 dB(A) kan worden verhoogd, maakt dit niet anders.
2.6. Het beroep is ongegrond.
2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. Ch.W. Mouton, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. J. Heijerman, ambtenaar van Staat.
w.g. Mouton w.g. Heijerman
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 5 april 2006