200508166/1.
Datum uitspraak: 5 april 2006
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellante], gevestigd te [plaats],
het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant,
verweerder.
Bij besluit van 2 november 2004 heeft verweerder aan appellante een vergunning als bedoeld in artikel 8.4, eerste lid, van de Wet milieubeheer verleend voor een mengvoederfabriek en een groothandel in kunstmeststoffen op het perceel [locatie] te [plaats].
Bij uitspraak van 20 juli 2005, no.
200410493/1, heeft de Afdeling dit besluit vernietigd wat betreft de voorschriften 3.1.1 en 10.1.3. De Afdeling heeft verweerder opgedragen binnen 4 weken na de verzending van deze uitspraak met inachtneming daarvan een nieuw besluit te nemen.
Bij besluit van 2 augustus 2005 heeft verweerder een nieuw besluit genomen. Dit besluit is op 15 augustus 2005 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit heeft appellante bij brief van 22 september 2005, bij de Raad van State ingekomen op 23 september 2005, beroep ingesteld.
Bij brief van 31 oktober 2005 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 24 februari 2006, waar appellante, vertegenwoordigd door ir. J.A. Verheul, en verweerder, vertegenwoordigd door R.M. de Groot en H.S.J. van Son, ambtenaren van de provincie, zijn verschenen.
2.1. Op 1 juli 2005 zijn de Wet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb en de Aanpassingswet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb in werking getreden. Uit het daarbij behorende overgangsrecht volgt dat het recht zoals dat gold vóór de inwerkingtreding van deze wetten, op dit geding van toepassing blijft.
Op 1 december 2005 zijn de wet van 16 juli 2005, houdende wijziging van de Wet milieubeheer en de Wet verontreiniging oppervlaktewateren (Stb. 2005, 432), en het besluit van 8 oktober 2005, houdende wijziging van het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer (Stb. 2005, 527), in werking getreden. Nu het bestreden besluit vóór 1 december 2005 is genomen, moet dit worden beoordeeld aan de hand van het recht zoals dat gold vóór de inwerkingtreding van deze wet en dit besluit.
2.2. Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel, zoals dat vóór 1 december 2005 luidde, worden aan een vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn ter bescherming van het milieu. Voor zover door het verbinden van voorschriften aan de vergunning de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, niet kunnen worden voorkomen, worden aan de vergunning de voorschriften verbonden, die de grootst mogelijke bescherming bieden tegen die gevolgen, tenzij dat redelijkerwijs niet kan worden gevergd.
Hieruit volgt dat de vergunning moet worden geweigerd, indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.
Bij de toepassing van artikel 8.10, eerste lid, en artikel 8.11, zoals dat vóór 1 december 2005 luidde, van de Wet milieubeheer komt verweerder een zekere beoordelingsvrijheid toe, die haar begrenzing onder meer vindt in hetgeen voortvloeit uit de meest recente algemeen aanvaarde milieutechnische inzichten.
2.3. Bij het bestreden besluit heeft verweerder een nieuw voorschrift 3.1.1 aan de vergunning van 2 november 2004 verbonden. In dit voorschrift is - voor zover van belang - bepaald dat de geurimmissie, vanwege de inrichting de 1,8 geureenheden per kubieke meter, bepaald als uurgemiddelde concentratie, ter hoogte van de huidige dichtstbijgelegen woonbebouwing, niet meer dan 2 procent van de tijd (98 percentiel) mag overschrijden.
2.4. Appellante betoogt dat in voorschrift 3.1.1 ten onrechte een geurimmissienorm is gesteld van 1,8 geureenheden per kubieke meter als 98 percentiel. Zij stelt onder meer dat in het aangevraagde productieplan weliswaar een maximale uitstoot van 1,8 geureenheden per kubieke meter als 98 percentiel is opgenomen, maar dat dit productieplan door de gewijzigde vraag van de markt continu aan verandering onderhevig is. Voorts stelt appellante dat de in het bij de aanvraag behorende geuronderzoek van bureau Blauw berekende maximale uitstoot van 1,8 geureenheden per kubieke meter als 98 percentiel slechts dient om aan te tonen dat kan worden voldaan aan de eis van 2,0 geureenheden per kubieke meter als 98 percentiel, zoals deze is opgenomen in de bijzondere regeling voor mengvoederfabrieken van de Nederlandse Emissierichtlijnen Lucht (hierna: de bijzondere regeling). Verder is de in het geuronderzoek van bureau Blauw opgenomen berekening volgens appellante slechts een theoretische berekening en zijn de nu geldende meetmethoden onnauwkeurig. Overigens ligt de productielocatie op een industrieterrein waardoor er ook in zoverre geen redenen zijn om een strengere norm op te leggen, aldus appellanten.
2.4.1. Verweerder heeft bij de beoordeling van de geurhinder de bijzondere regeling tot uitgangspunt genomen. Deze regeling is van toepassing op de onderhavige situatie, zijnde een bestaande situatie voor de productie van geperste mengvoeders met een gangbare samenstelling.
Verweerder heeft de in voorschrift 3.1.1 opgenomen norm in het bestreden besluit, met inachtneming van de bijzondere regeling, gemotiveerd door te stellen dat vergunninghoudster in haar aanvraag een berekening heeft opgenomen waaruit blijkt dat bij een maximale productiecapaciteit, in combinatie met de voor haar meest geurveroorzakende te producerende mengvoeders ("worst-case"), een geurimmissie plaatsvindt van 1,8 geureenheden per kubieke meter als 98 percentiel. Verder stelt verweerder dat meer vergunnen dan is aangevraagd niet gewenst is en dat derhalve niet meer emissies worden toegestaan dan nodig zijn voor de aangevraagde activiteiten. Tot slot biedt voorschrift 3.1.1 de grootst mogelijke bescherming voor omwonenden.
2.4.2. Uit het bij de aanvraag gevoegde geuronderzoek van bureau Blauw van 28 juli 2003 blijkt dat met het aangevraagde productieplan, waarbij rekening is gehouden met de maximaal aangevraagde productiecapaciteit van 275.000 ton geperst mengvoeder op jaarbasis in combinatie met de voor appellante meest geurveroorzakende te produceren mengvoeders, een geuremissie plaatsvindt van maximaal 1,8 geureenheden per kubieke meter als 98 percentiel. Het betoog van appellante dat door het vergunnen van voornoemde norm het productieplan niet kan worden aangepast naar gelang de vraag op de markt, slaagt naar het oordeel van de Afdeling niet. De maximale productiecapaciteit kan immers niet zonder daartoe verleende vergunning worden veranderd. Voorts is wat betreft de te produceren mengvoeders blijkens de aanvraag uitgegaan van een worst case-situatie om de flexibiliteit in het productieplan in de toekomst te behouden.
In de bijzondere regeling is gesteld dat door gebruik te maken van het computerprogramma "geurnorm 3.0" met behulp van de jaarproductie (ton/jaar) per voedersoort en de bedrijfstijd kan worden berekend hoeveel de geuremissie van een bedrijf bedraagt en wat de daaruit volgende concentratie in de omgeving is. In voorschrift 3.2.1, dat verbonden is aan de op dit punt onherroepelijke en rechtens onaantastbare vergunning van 2 november 2004, is bepaald dat meting en controle dient plaats te vinden middels voornoemd programma. In het bij de aanvraag behorende geuronderzoek van bureau Blauw is bij de geurberekening eveneens gebruik gemaakt van het programma "geurnorm 3.0". Uit deze berekening volgt dat aan voorschrift 3.1.1 kan worden voldaan. Niet aannemelijk is geworden dat de berekening van de geuremissie met behulp van het rekenprogramma "geurnorm 3.0" niet representatief is te achten voor de door de mengvoederactiviteiten veroorzaakte geuremissie. Dat uit een recente rapportage van verweerder is gebleken dat aan de norm van 1,8 geureenheden per kubieke meter als 98 percentiel niet wordt voldaan, maakt het vorenstaande, mede nu de oorzaak van de overschrijding niet bekend is, niet anders.
Verder blijkt uit de stukken - in tegenstelling tot hetgeen appellante betoogt - dat zich in de directe omgeving van de inrichting, die aan de grens van een industrieterrein is gelegen, woonbebouwing bevindt.
Gegeven het gehanteerde uitgangspunt alsmede gezien hetgeen door verweerder bij zijn beoordeling is betrokken, heeft verweerder de in voorschrift 3.1.1 opgenomen grenswaarde voor de immissie ter plaatse van de maatgevende woningen toereikend kunnen achten.
2.5. Het beroep is ongegrond.
2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. H. Beekhuis, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. D.A.B. Montagne, ambtenaar van Staat.
w.g. Beekhuis w.g. Montagne
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 5 april 2006