200507171/1.
Datum uitspraak: 29 maart 2006
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak in zaak no. AWB 04/2539 van de rechtbank ‘s-Hertogenbosch van 5 juli 2005 in het geding tussen:
de raad voor rechtsbijstand ‘s-Hertogenbosch.
Bij besluit van 22 maart 2004 heeft het bureau rechtsbijstandvoorziening van de raad voor rechtsbijstand ‘s-Hertogenbosch (hierna: het bureau) een aanvraag van appellant om rechtsbijstand op grond van de Wet op de rechtsbijstand afgewezen.
Bij besluit van 23 juli 2004 heeft de raad voor de rechtsbijstand ’s-Hertogenbosch (hierna: de raad) het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 5 juli 2005, verzonden op 11 juli 2005, heeft de rechtbank 's-Hertogenbosch (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 15 augustus 2005, bij de Raad van State ingekomen op 16 augustus 2005, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 7 november 2005 heeft de raad van antwoord gediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting aan de orde gesteld op 30 januari 2006. Partijen zijn, de raad met bericht van verhindering, niet verschenen.
2.1. Ingevolge artikel 34, tweede lid, van de Wet op de rechtsbijstand (hierna: de Wrb), zoals dit luidde tot 1 mei 2004, wordt geen rechtsbijstand verleend indien de rechtzoekende die geen alleenstaande is, beschikt over een eigen vermogen van ten minste ƒ 20.000 (€ 9.075,60).
Ingevolge artikel 8, eerste lid, van het Besluit draagkrachtcriteria rechtsbijstand (hierna: het Bdr), zoals dit luidde tot 1 mei 2004, wordt voor de vaststelling van het vermogen van de rechtzoekende uitgegaan van de toestand zoals deze is op het tijdstip dat het verzoek om rechtsbijstand wordt gedaan.
Ingevolge artikel 9, eerste lid, van het Bdr, zoals dit luidde tot 1 mei 2004, worden voor de vaststelling van het vermogen als bezittingen in aanmerking genomen: giro-, bank- en spaartegoeden, kasgelden en cheques, effecten, onroerende zaken, ondernemingsvermogen, hypothecaire en andere vorderingen, het aandeel in onverdeelde boedels, alsmede overige bezittingen, ter beoordeling van het bureau, voor zover zij een aanzienlijke waarde vertegenwoordigen.
Ingevolge artikel 9, tweede lid, van het Bdr worden voor de vaststelling van het vermogen als schulden in aanmerking genomen (sub a) schulden die zijn aangegaan ter verkrijging van bezittingen als bedoeld in het eerste lid en (sub b) schulden die betrekking hebben op bijzondere uitgaven die de rechtzoekende gedwongen is te doen als gevolg van persoonlijke omstandigheden hemzelf of zijn huishouding betreffende.
2.2. Appellant had ten tijde van zijn verzoek om rechtsbijstand spaartegoeden ten bedrage van € 3.616 en effecten met een waarde van € 5.713. Op dat moment bedroeg de achterstand in alimentatie, welke hij zijn ex-echtgenote verschuldigd was, ongeveer € 2.500. Appellant komt op tegen het oordeel van de rechtbank dat deze alimentatieachterstand geen schuld is als bedoeld in artikel 9, tweede lid, aanhef en onder a, van het Bdr.
2.3. De Afdeling is van oordeel dat er in deze zaak geen sprake is van het aangaan van een schuld ter verkrijging van bezittingen als bedoeld in artikel 9, eerste lid, van het Bdr. Het laten ontstaan en laten oplopen van een betalingsachterstand door niet te voldoen aan een bestaande alimentatieverplichting is iets geheel anders dan het aangaan van een schuld als hiervoor bedoeld. De rechtbank heeft derhalve terecht en op goede gronden geoordeeld dat de alimentatieachterstand van appellant niet valt onder artikel 9, tweede lid, aanhef en onder a, van het Bdr.
2.4. Eveneens terecht en op goede gronden heeft de rechtbank geoordeeld dat de alimentatieachterstand niet is aan te merken als een bijzondere uitgave als bedoeld in artikel 9, tweede lid, aanhef en onder b, van het Bdr. In de tekst van dit artikel noch in de toelichting daarop zijn aanknopingspunten te vinden voor een welwillende interpretatie, zoals appellant voorstaat.
2.5. Het hoger beroep is ongegrond en de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. C.H.M. van Altena, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. P.M.M. de Leeuw-van Zanten, ambtenaar van Staat.
w.g. Van Altena w.g. De Leeuw-van Zanten
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 29 maart 2006