ECLI:NL:RVS:2006:AV7549

Raad van State

Datum uitspraak
29 maart 2006
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200507171/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag rechtsbijstand op grond van de Wet op de rechtsbijstand

In deze zaak heeft de Raad van State op 29 maart 2006 uitspraak gedaan in het hoger beroep van een appellant die een aanvraag om rechtsbijstand had ingediend bij het bureau rechtsbijstandvoorziening van de Raad voor Rechtsbijstand 's-Hertogenbosch. Deze aanvraag werd op 22 maart 2004 afgewezen, waarna de appellant in beroep ging. De Raad voor Rechtsbijstand verklaarde het beroep ongegrond, wat leidde tot een uitspraak van de rechtbank 's-Hertogenbosch op 5 juli 2005, die eveneens het beroep ongegrond verklaarde. De appellant ging hiertegen in hoger beroep bij de Raad van State, waarbij hij betoogde dat zijn alimentatieachterstand als schuld moest worden aangemerkt onder de Wet op de rechtsbijstand.

De Raad van State overwoog dat volgens artikel 34, tweede lid, van de Wet op de rechtsbijstand geen rechtsbijstand wordt verleend indien de rechtzoekende over een eigen vermogen van ten minste € 9.075,60 beschikt. De appellant had spaartegoeden van € 3.616 en effecten ter waarde van € 5.713, maar had ook een alimentatieachterstand van ongeveer € 2.500. De Raad van State oordeelde dat deze alimentatieachterstand niet als schuld kon worden aangemerkt in de zin van de wet, omdat het niet ging om een schuld die was aangegaan ter verkrijging van bezittingen. De rechtbank had terecht geoordeeld dat de alimentatieachterstand niet onder de relevante artikelen van het Besluit draagkrachtcriteria rechtsbijstand viel.

Het hoger beroep van de appellant werd ongegrond verklaard en de uitspraak van de rechtbank werd bevestigd. Er werd geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak werd in het openbaar gedaan, waarbij de leden van de enkelvoudige kamer aanwezig waren.

Uitspraak

200507171/1.
Datum uitspraak: 29 maart 2006
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak in zaak no. AWB 04/2539 van de rechtbank ‘s-Hertogenbosch van 5 juli 2005 in het geding tussen:
appellant
en
de raad voor rechtsbijstand ‘s-Hertogenbosch.
1.    Procesverloop
Bij besluit van 22 maart 2004 heeft het bureau rechtsbijstandvoorziening van de raad voor rechtsbijstand ‘s-Hertogenbosch (hierna: het bureau) een aanvraag van appellant om rechtsbijstand op grond van de Wet op de rechtsbijstand afgewezen.
Bij besluit van 23 juli 2004 heeft de raad voor de rechtsbijstand ’s-Hertogenbosch (hierna: de raad) het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 5 juli 2005, verzonden op 11 juli 2005, heeft de rechtbank 's-Hertogenbosch (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 15 augustus 2005, bij de Raad van State ingekomen op 16 augustus 2005, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 7 november 2005 heeft de raad van antwoord gediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting aan de orde gesteld op 30 januari 2006. Partijen zijn, de raad met bericht van verhindering, niet verschenen.
2.    Overwegingen
2.1.    Ingevolge artikel 34, tweede lid, van de Wet op de rechtsbijstand (hierna: de Wrb), zoals dit luidde tot 1 mei 2004, wordt geen rechtsbijstand verleend indien de rechtzoekende die geen alleenstaande is, beschikt over een eigen vermogen van ten minste ƒ 20.000 (€ 9.075,60).
Ingevolge artikel 8, eerste lid, van het Besluit draagkrachtcriteria rechtsbijstand (hierna: het Bdr), zoals dit luidde tot 1 mei 2004, wordt voor de vaststelling van het vermogen van de rechtzoekende uitgegaan van de toestand zoals deze is op het tijdstip dat het verzoek om rechtsbijstand wordt gedaan.
Ingevolge artikel 9, eerste lid, van het Bdr, zoals dit luidde tot 1 mei 2004, worden voor de vaststelling van het vermogen als bezittingen in aanmerking genomen: giro-, bank- en spaartegoeden, kasgelden en cheques, effecten, onroerende zaken, ondernemingsvermogen, hypothecaire en andere vorderingen, het aandeel in onverdeelde boedels, alsmede overige bezittingen, ter beoordeling van het bureau, voor zover zij een aanzienlijke waarde vertegenwoordigen.
Ingevolge artikel 9, tweede lid, van het Bdr worden voor de vaststelling van het vermogen als schulden in aanmerking genomen (sub a) schulden die zijn aangegaan ter verkrijging van bezittingen als bedoeld in het eerste lid en (sub b) schulden die betrekking hebben op bijzondere uitgaven die de rechtzoekende gedwongen is te doen als gevolg van persoonlijke omstandigheden hemzelf of zijn huishouding betreffende.
2.2.    Appellant had ten tijde van zijn verzoek om rechtsbijstand spaartegoeden ten bedrage van € 3.616 en effecten met een waarde van € 5.713. Op dat moment bedroeg de achterstand in alimentatie, welke hij zijn ex-echtgenote verschuldigd was, ongeveer € 2.500. Appellant komt op tegen het oordeel van de rechtbank dat deze alimentatieachterstand geen schuld is als bedoeld in artikel 9, tweede lid, aanhef en onder a, van het Bdr.
2.3.    De Afdeling is van oordeel dat er in deze zaak geen sprake is van het aangaan van een schuld ter verkrijging van bezittingen als bedoeld in artikel 9, eerste lid, van het Bdr. Het laten ontstaan en laten oplopen van een betalingsachterstand door niet te voldoen aan een bestaande alimentatieverplichting is iets geheel anders dan het aangaan van een schuld als hiervoor bedoeld. De rechtbank heeft derhalve terecht en op goede gronden geoordeeld dat de alimentatieachterstand van appellant niet valt onder artikel 9, tweede lid, aanhef en onder a, van het Bdr.
2.4.    Eveneens terecht en op goede gronden heeft de rechtbank geoordeeld dat de alimentatieachterstand niet is aan te merken als een bijzondere uitgave als bedoeld in artikel 9, tweede lid, aanhef en onder b, van het Bdr. In de tekst van dit artikel noch in de toelichting daarop zijn aanknopingspunten te vinden voor een welwillende interpretatie, zoals appellant voorstaat.
2.5.    Het hoger beroep is ongegrond en de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.6.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3.    Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. C.H.M. van Altena, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. P.M.M. de Leeuw-van Zanten, ambtenaar van Staat.
w.g. Van Altena    w.g. De Leeuw-van Zanten
Lid van de enkelvoudige kamer    ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 29 maart 2006
97-514.