200508042/1.
Datum uitspraak: 29 maart 2006
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak in zaak nos. AWB 05/1748 en AWB 05/2223 van de voorzieningenrechter van de rechtbank 's-Hertogenbosch van 4 augustus 2005 in het geding tussen:
de burgemeester van Eindhoven.
Bij besluit van 26 mei 2005 heeft de burgemeester van Eindhoven (hierna: de burgemeester) besloten het [horecabedrijf] aan de [locatie] te Eindhoven (hierna: het horecabedrijf) tijdelijk te sluiten voor een periode van zes maanden.
Bij besluit van 14 juli 2005 heeft de burgemeester het daartegen door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 4 augustus 2005, verzonden op dezelfde dag, heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank 's-Hertogenbosch (hierna: de voorzieningenrechter), voor zover thans van belang, het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 14 september 2005, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 15 november 2005 heeft de burgemeester van antwoord gediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 16 februari 2006, waar appellant in persoon, bijgestaan door mr. A. Kara, advocaat te Maastricht, en de burgemeester, vertegenwoordigd door mr. M.C.H.G. Schavemaker, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
2.1. Ingevolge artikel 13b, eerste lid, van de Opiumwet, voor zover thans van belang, is de burgemeester bevoegd tot toepassing van bestuursdwang indien in voor het publiek toegankelijke lokalen en daarbij behorende erven een middel als bedoeld in lijst I wordt verkocht, afgeleverd of verstrekt dan wel daartoe aanwezig is.
Blijkens paragraaf 9.1 van het horecastappenplan voert de burgemeester het beleid dat een horecabedrijf, niet zijnde een coffeeshop, gedurende 6 maanden wordt gesloten indien daarin voor de eerste maal door de politie de handel in harddrugs wordt vastgesteld.
2.2. Appellant betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat door de burgemeester niet aannemelijk is gemaakt dat in het horecabedrijf in harddrugs is gehandeld. In dit verband heeft hij aangevoerd dat de getuigenverklaringen inzake drugshandel onbetrouwbaar zijn, aangezien zij anoniem zijn, niet ondenkbaar is dat getuigen uit wraak handelen en sommige verklaringen bovendien tegenstrijdig zijn. Daarnaast voert appellant aan dat de in de inrichting aangetroffen harddrugs hetzij voor eigen gebruik waren bestemd, hetzij niet met zekerheid zijn te relateren aan een bepaalde persoon. Door de enkele aanwezigheid van die drugs in het horecabedrijf is niet de bevoegdheid ontstaan om bestuursdwang toe te passen, aangezien in het horecastappenplan is bepaald dat handel in harddrugs moet zijn vastgesteld alvorens een horecabedrijf wordt gesloten. Ook de Opiumwet biedt daarvoor geen grondslag, nu sprake moet zijn van verkoop, afleveren of verstrekken dan wel daartoe aanwezig hebben van drugs. Appellant wijst bezoekers die drugs bij zich hebben de deur en is voornemens om het toezicht te verbeteren door installatie van een camerasysteem in het horecabedrijf.
Appellant is ten slotte van mening dat de voorzieningenrechter heeft miskend dat het besluit van 14 juli 2005 niet deugdelijk is gemotiveerd en in strijd is met het proportionaliteits- en subsidiariteitsbeginsel.
2.3. Anders dan appellant betoogt, heeft de voorzieningenrechter terecht overwogen dat geen grond bestaat voor het oordeel dat de burgemeester niet van de juistheid van de door de politie verstrekte informatie mocht uitgaan. Dat de burgemeester zich mede heeft gebaseerd op geanonimiseerde getuigenverklaringen maakt dit niet anders, nu de omstandigheid dat de namen van die getuigen niet bekend zijn gemaakt, niet zonder meer afdoet aan de betrouwbaarheid en bruikbaarheid van de getuigenverklaringen in een procedure als de onderhavige. Dat sprake zou zijn van wraakacties, dan wel dat de getuigenverklaringen om andere redenen niet betrouwbaar zijn, is door appellant niet aannemelijk gemaakt, terwijl daarentegen wel door de burgemeester aan de hand van onder meer diverse getuigenissen van personen die hebben verklaard dat zij regelmatig - en in sommige gevallen aanzienlijke - hoeveelheden cocaïne en/of XTC-tabletten hebben gekocht in het horecabedrijf, observaties door de politie en de vondst van harddrugs in het horecabedrijf bij een inval op 29 maart 2005, waarbij 18 bolletjes cocaïne en 19 XTC-tabletten alsmede 2 fragmenten van zulke tabletten zijn aangetroffen, de handel in harddrugs aannemelijk is gemaakt.
Het betoog dat het horecabedrijf niet met toepassing van artikel 13b, eerste lid, van de Opiumwet dan wel het horecastappenplan mag worden gesloten faalt, nu door de burgemeester aannemelijk is gemaakt dat in het horecabedrijf in harddrugs is gehandeld.
Met de voorzieningenrechter is de Afdeling voorts van oordeel dat de burgemeester in redelijkheid in overeenstemming met het terzake gevoerde beleid heeft kunnen overgaan tot sluiting van het horecabedrijf gedurende zes maanden, nu ook in hoger beroep niet is gebleken van bijzondere omstandigheden die tot het oordeel zouden moeten leiden dat de burgemeester van sluiting voor deze periode diende af te zien.
2.4. Appellant betoogt voorts onder verwijzing naar het arrest van 21 februari 1984 van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens inzake [partij] tegen Duitsland (NJ 1988, 937) dat de voorzieningenrechter heeft miskend dat het besluit van 14 juli 2005 strijdig is met artikel 6 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM), omdat de burgemeester inzake de strafrechtelijke bepaling van artikel 13b, eerste lid, van de Opiumwet voorbij gaat aan de daarbij behorende onschuldpresumptie en ten onrechte een risico- in plaats van een schuldaansprakelijkheid hanteert.
2.5. Dit betoog faalt eveneens. Artikel 13b, eerste lid, van de Opiumwet betreft geen strafrechtelijke maar een bestuursrechtelijke bevoegdheid. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in de uitspraak van 5 januari 2005 in zaak no.
200401581/1, strekt de toepassing van bestuursdwang in een geval als het onderhavige er slechts toe het niet naleven van het bepaalde in artikel 13b, eerste lid, van de Opiumwet te beëindigen en te voorkomen. Er is geen sprake van een sanctie met een leedtoevoegend karakter en reeds daarom heeft de voorzieningenrechter met juistheid geconcludeerd dat appellant niet kan worden gevolgd in zijn betoog dat de toepassing van bestuursdwang strijdig is met artikel 6 van het EVRM.
2.6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. P. van Dijk, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. mr. R.E.A. Matulewicz, ambtenaar van Staat.
w.g. Van Dijk w.g. Matulewicz
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 29 maart 2006