200503226/1.
Datum uitspraak: 29 maart 2006
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
het college van burgemeester en wethouders van Oostflakkee,
appellant,
tegen de uitspraak in zaak no. GEMWT 04/1442 van de rechtbank Rotterdam van 3 maart 2005 in het geding tussen:
[wederpartij], wonend te [woonplaats],
Bij besluit van 10 december 2003 heeft appellant [wederpartij] op straffe van een dwangsom gelast de overkapping van zijn recreatiewoning aan de [locatie] te [plaats] open te maken en aldus in overeenstemming met de op 7 april 2000 verleende bouwvergunning te brengen.
Bij besluit van 8 april 2004 heeft appellant het daartegen door [wederpartij] gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 3 maart 2005, verzonden op 4 maart 2005, heeft de rechtbank Rotterdam (hierna: de rechtbank) het daartegen door [wederpartij] ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat appellant een nieuw besluit op het door [wederpartij] gemaakte bezwaar neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 13 april 2005, hoger beroep ingesteld. De gronden van het beroep zijn aangevuld bij brief van 11 mei 2005. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 30 juni 2005 heeft [wederpartij] van antwoord gediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 9 januari 2006, waar appellant, vertegenwoordigd door F. ten Brinke, ambtenaar van de gemeente, en [wederpartij] in persoon, bijgestaan door mr. A.P. Cornelissen, advocaat te Middelharnis, zijn verschenen.
2.1. Vaststaat dat de overkapping is dichtgemaakt, zonder dat daartoe bouwvergunning is verleend. Niet in geschil is dat dit in strijd is met artikel 40, eerste lid, van de Woningwet. Dit betekent dat appellant hiertegen handhavend kan optreden.
2.2. Appellant betoogt, onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 3 juli 2002 in zaak no.
200102807/1, dat de rechtbank heeft miskend dat [wederpartij] moet worden aangemerkt als opdrachtgever en daarmee als overtreder van het in artikel 40, eerste lid, van de Woningwet opgenomen verbod.
2.3. Dat verbod richt zich uitsluitend tot de bouwer. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 6 juli 2005 in zaak no.
200410438/1), moet onder bouwer niet slechts diegene worden verstaan die daadwerkelijk zelf heeft gebouwd, maar ook degene die een opdracht tot de bouw heeft gegeven.
2.4. Niet bestreden is dat de complete recreatiewoning, inclusief de dichtgemaakte overkapping, op enkele afbouwwerkzaamheden na, was opgericht, toen [wederpartij] haar kocht. De rechtbank heeft onder die omstandigheden terecht overwogen dat [wederpartij] niet als overtreder van het in artikel 40, eerste lid, van de Woningwet neergelegde verbod mocht worden aangemerkt. Aangezien een dwangsom ingevolge artikel 5:32, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht slechts aan de overtreder kan worden opgelegd, is de rechtbank met juistheid tot het oordeel gekomen dat appellant [wederpartij] geen dwangsom mocht opleggen.
Dat [wederpartij] een op onder meer het dichtmaken van de overkapping betrekking hebbende offerte van 3 februari 2003 heeft geaccepteerd, leidt niet tot een ander oordeel. Op het moment waarop dat gebeurde, waren de bouwkundige voorzieningen, waarop de offerte zag, grotendeels aangebracht en had de overtreding van het verbod om te bouwen zonder bouwvergunning, zonder opdracht van [wederpartij], plaatsgevonden. In dit verband heeft de rechtbank terecht overwogen dat de enkele acceptatie van de offerte niet met zich brengt dat [wederpartij] achteraf alsnog als opdrachtgever en daarmee als overtreder moet worden aangemerkt.
Het beroep van appellant op voormelde uitspraak van 3 juli 2002 slaagt evenmin, nu de betrokkene in die zaak, voorafgaand aan de werkzaamheden, opdracht tot het verrichten daarvan had gegeven.
2.5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.6. Het college dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. bevestigt de aangevallen uitspraak;
II. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Oostflakkee tot vergoeding van bij [wederpartij] in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 654,77 (zegge: zeshonderdvierenvijftig euro en zevenenzeventig cent), waarvan een gedeelte groot € 644,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient door de gemeente Oostflakkee aan [wederpartij] onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald.
Aldus vastgesteld door mr. R.W.L. Loeb, Voorzitter, en mr. J.A.W. Scholten-Hinloopen en mr. S.F.M. Wortmann, Leden, in tegenwoordigheid van mr. A.L.M. Steinebach-de Wit, ambtenaar van Staat.
w.g. Loeb w.g. Steinebach-de Wit
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 29 maart 2006