200510180/1 en 200510180/2.
Datum uitspraak: 22 maart 2006
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) en, met toepassing van artikel 8:86 van die wet, op het beroep, in het geding tussen:
[appellante], wonend te [woonplaats],
het college van burgemeester en wethouders van Schermer,
verweerder.
Bij besluit van 11 oktober 2005 heeft verweerder aan [vergunninghouder] een vergunning, als bedoeld in artikel 8.4, eerste lid, van de Wet milieubeheer, verleend voor een rundveehouderij op het perceel [locatie] te [plaats], kadastraal bekend gemeente Schermer, sectie […], nummer [..]. Dit besluit is op 20 oktober 2005 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit heeft appellante bij brief van 14 december 2005, bij de Raad van State op dezelfde dag per fax ingekomen, beroep ingesteld.
Bij brief van 14 december 2005, bij de Raad van State op dezelfde dag per fax ingekomen, heeft appellante de Voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
Bij brief van 27 januari 2006 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nog stukken ontvangen van appellante en van vergunninghouder. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.
De Voorzitter heeft de zaak ter zitting behandeld op 2 maart 2006, waar appellante in persoon en bijgestaan door mr. A.H. Jonkhoff, advocaat te Alkmaar, en verweerder, vertegenwoordigd door mr. T.A. Nijman, ing. W.M. Hunsche, J.H. van Hooren en F.W. Kwint, ambtenaren van de gemeente, zijn verschenen. Voorts is vergunninghouder in persoon en bijgestaan door mr. M.R. de Jongh als partij gehoord.
Partijen hebben ter zitting toestemming gegeven onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak.
2.1. In dit geval kan nader onderzoek redelijkerwijs niet bijdragen aan de beoordeling van de zaak en bestaat ook overigens geen beletsel om met toepassing van artikel 8:86, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak.
2.2. Op 1 juli 2005 zijn de Wet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb en de Aanpassingswet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb in werking getreden. Uit het daarbij behorende overgangsrecht volgt dat het recht zoals dat gold vóór de inwerkingtreding van deze wetten, op dit geding van toepassing blijft.
Op 1 december 2005 zijn de wet van 16 juli 2005, houdende wijziging van de Wet milieubeheer en de Wet verontreiniging oppervlaktewateren (Stb. 2005, 432), en het besluit van 8 oktober 2005, houdende wijziging van het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer (Stb. 2005, 527), in werking getreden. Nu het bestreden besluit vóór 1 december 2005 is genomen, moet dit worden beoordeeld aan de hand van het recht zoals dat gold vóór de inwerkingtreding van deze wet en dit besluit.
2.3. Verweerder heeft gesteld dat het beroep niet-ontvankelijk is voor zover dat zich keert tegen de opslagcapaciteit van de mest en voorschrift 2.1 van de bij het bestreden besluit verleende vergunning.
Ingevolge artikel 20.6, tweede lid, van de Wet milieubeheer, zoals dat vóór 1 juli 2005 luidde, kan tegen een besluit als het onderhavige beroep worden ingesteld door:
a. degenen die bedenkingen hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit;
b. de adviseurs die gebruik hebben gemaakt van de gelegenheid advies uit te brengen over het ontwerp van het besluit;
c. degenen die bedenkingen hebben tegen wijzigingen die bij het nemen van het besluit ten opzichte van het ontwerp daarvan zijn aangebracht;
d. belanghebbenden aan wie redelijkerwijs niet kan worden verweten geen bedenkingen te hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit.
Appellante heeft deze gronden niet als bedenkingen tegen het ontwerp van het besluit ingebracht. Verder is het bepaalde onder b en c hier niet van toepassing. Niet is gebleken van omstandigheden op grond waarvan appellante redelijkerwijs niet kan worden verweten op deze punten geen bedenkingen te hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit. Uit het vorenstaande volgt dat het beroep in zoverre niet-ontvankelijk is.
2.4. Appellante betoogt dat het bestreden besluit is genomen in strijd met de Richtlijn 79/409/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 2 april 1979 inzake het behoud van de vogelstand (Pb L 103; hierna: de Vogelrichtlijn) en de Richtlijn 92/43 EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 21 mei 1992 inzake de instandhouding van de natuurlijke habitats en de wilde flora en fauna (Pb L 206; hierna: de Habitatrichtlijn). Volgens appellante kan niet worden uitgesloten dat de inrichting significante gevolgen heeft voor de speciale beschermingszones Eilandspolder en Eilandspolder-oost. In dit verband voert zij aan dat de inrichting op een afstand van circa 100 meter van voornoemde speciale beschermingszones ligt en dat het veebestand ten gevolge van de bij het bestreden besluit verleende vergunning fors wordt uitgebreid. Op grond hiervan heeft verweerder ten onrechte geen passende beoordeling als bedoeld in artikel 6, derde lid, van de Habitatrichtlijn gemaakt, aldus appellante.
2.4.1. Bij besluit van 24 maart 2000, kenmerk N/2000/329, en daarmee dus vóór het nemen van het bestreden besluit, is het natuurgebied Eilandspolder aangewezen als speciale beschermingszone in de zin van artikel 4, eerste en tweede lid, van de Vogelrichtlijn.
Ingevolge artikel 7 van de Habitatrichtlijn geldt voor deze speciale beschermingszone het beschermingsregime van artikel 6, tweede, derde en vierde lid, van de Habitatrichtlijn.
Bij beschikking van 7 december 2004 van de Commissie van de Europese Gemeenschappen (Pb L 387), en daarmee dus vóór het nemen van het bestreden besluit, is onder meer het natuurgebied Eilandspolder-oost geplaatst op de lijst van communautair belang, waarop de gebieden met een of meer prioritaire typen natuurlijke habitats of een of meer prioritaire soorten staan aangegeven. Zodra een gebied op deze lijst is geplaatst, gelden voor dat gebied op grond van artikel 4, vijfde lid, van de Habitatrichtlijn de bepalingen van artikel 6, tweede, derde en vierde lid, van de Habitatrichtlijn.
Ingevolge artikel 6, derde lid, van de Habitatrichtlijn, voor zover hier van belang, wordt voor elk plan of project dat niet direct verband houdt met of nodig is voor het beheer van een speciale beschermingszone, maar afzonderlijk of in combinatie met andere plannen en projecten significante gevolgen kan hebben voor zo'n gebied, een passende beoordeling gemaakt van de gevolgen voor het gebied, rekening houdend met de instandhoudingsdoelstellingen van dat gebied. De bevoegde instanties mogen slechts toestemming voor het plan of project geven, nadat zij de zekerheid hebben verkregen dat het de natuurlijke kenmerken van dat gebied niet zal aantasten.
Uit het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen van 7 september 2004, zaak C-127/02, gepubliceerd in JM 2004/112, volgt dat wanneer een nationale rechter moet nagaan of de toestemming voor een plan of project in de zin van artikel 6, derde lid, van de Habitatrichtlijn rechtmatig is verleend, hij kan toetsen of de door deze bepaling aan de beoordelingsmarge van de bevoegde nationale autoriteiten gestelde grenzen in acht zijn genomen, ook als de bepaling niet in de rechtsorde van de betrokken lidstaat is omgezet ofschoon de daartoe gestelde termijn is verstreken.
2.4.2. De Habitatrichtlijn bevat geen definitie van de begrippen "plan" en "project". Uit het genoemde arrest van het Hof volgt echter dat voor de verduidelijking van deze begrippen, het begrip "project", zoals dat wordt gedefinieerd in artikel 1, tweede lid, van richtlijn 85/337/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 27 juni 1985 betreffende de milieueffectbeoordeling van bepaalde openbare en particuliere projecten, relevant is.
Gelet hierop gaat het naar het oordeel van de Voorzitter in het onderhavige geval om een plan of project als bedoeld in artikel 6, derde lid, van de Habitatrichtlijn.
2.4.3. Vervolgens dient, blijkens het genoemde arrest, te worden bezien of verweerder op grond van objectieve gegevens kon uitsluiten dat het plan of project, afzonderlijk of in combinatie met andere plannen of projecten, significante gevolgen heeft voor de speciale beschermingszone, afgezet tegen de instandhoudingsdoelstellingen daarvan.
Niet in geding is dat de onderhavige inrichting op een afstand van circa 100 meter van de speciale beschermingszones Eilandspolder en Eilandspolder-oost is gelegen. Evenmin is in geding dat op grond van de bij het bestreden besluit verleende vergunning het veebestand wordt uitgebreid. Wat betreft het melkvee gaat het om een uitbreiding van ten minste
70 stuks en wat betreft het vrouwelijk jongvee gaat het om een uitbreiding van ten minste 31 stuks.
De Voorzitter is van oordeel dat verweerder bij de voorbereiding van het bestreden besluit in het geheel niet heeft onderzocht dan wel op grond van objectieve gegevens heeft uitgesloten dat het onderhavige plan of project, afzonderlijk of in combinatie met andere plannen of projecten, geen significante gevolgen heeft voor de speciale beschermingszones Eilandspolder en Eilandspolder-oost, afgezet tegen de instandhoudingsdoelstellingen daarvan. Evenmin heeft verweerder onderzocht of het onderhavige plan of project direct verband houdt met of nodig is voor het beheer van het gebied.
Uit het vorenstaande volgt dat het bestreden besluit in zoverre in strijd is met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht, dat eist dat het bestuursorgaan bij de voorbereiding van het besluit de nodige kennis vergaart omtrent de relevante feiten.
2.5. Het beroep is, voor zover ontvankelijk, gegrond. Het bestreden besluit dient in zijn geheel te worden vernietigd.
2.6. Gelet op het vorenstaande ziet de Voorzitter aanleiding het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening af te wijzen.
2.7. Verweerder dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld. Voor zover appellante heeft verzocht om verweerder te veroordelen in de kosten van uittreksels uit openbare registers, internationale faxen en internationale telefoongesprekken wordt dit verzoek afgewezen, aangezien niet aannemelijk is gemaakt dat deze kosten zijn gemaakt. De Voorzitter ziet geen aanleiding voor veroordeling van verweerder in de proceskosten van vergunninghouder.
De Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep niet-ontvankelijk voor zover het de gronden inzake de opslagcapaciteit van de mest en voorschrift 2.1 van de bij het bestreden besluit verleende vergunning betreft;
II. verklaart het beroep voor het overige gegrond;
III. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Schermer van 11 oktober 2005;
IV. wijst het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening af;
V. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Schermer tot vergoeding van bij appellante in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 987,07 (zegge: negenhonderdzevenentachtig euro en zeven cent), waarvan een gedeelte groot € 966,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient door de gemeente Schermer aan appellante onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald;
VI. gelast dat de gemeente Schermer aan appellante het door haar voor de behandeling van het beroep en het verzoek betaalde griffierecht ten bedrage van € 276,00 (zegge: tweehonderdzesenzeventig euro) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. W.C.E. Hammerstein-Schoonderwoerd, als Voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. W. van Hardeveld, ambtenaar van Staat.
w.g. Hammerstein-Schoonderwoerd w.g. Van Hardeveld
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 22 maart 2006