ECLI:NL:RVS:2006:AV7516

Raad van State

Datum uitspraak
29 maart 2006
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200506734/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Omgevingsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering bouwvergunning en vrijstelling voor partycentrum in Utrecht

In deze zaak heeft het college van burgemeester en wethouders van Utrecht op 30 maart 2004 geweigerd om aan de appellant vrijstelling te verlenen op basis van artikel 19, eerste lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (WRO) en om een bouwvergunning te verlenen voor het aanbrengen van wijzigingen aan een gebouw ten behoeve van het vestigen van een partycentrum. De appellant heeft hiertegen bezwaar gemaakt, maar het college heeft het besluit in stand gelaten. De rechtbank Utrecht heeft op 30 juni 2005 het beroep van de appellant ongegrond verklaard. Hierop heeft de appellant hoger beroep ingesteld bij de Raad van State, die de zaak op 14 maart 2006 heeft behandeld.

De Raad van State overweegt dat het college de aanvraag om bouwvergunning als een verzoek om vrijstelling heeft aangemerkt, maar dat het oprichten van het partycentrum in strijd is met de bestemming "Industrie I" van het geldende bestemmingsplan. De Raad stelt vast dat het bestemmingsplan niet tijdig is herzien en dat er geen vrijstelling is verleend door de gedeputeerde staten. De appellant heeft betoogd dat het college het verzoek om vrijstelling had moeten doorsturen naar de gemeenteraad, maar de Raad oordeelt dat uit de brieven van de appellant niet blijkt dat hij om herziening van het bestemmingsplan heeft verzocht.

De Raad van State bevestigt de uitspraak van de rechtbank en oordeelt dat het hoger beroep ongegrond is. Er zijn geen gronden voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is gedaan in naam der Koningin en bevestigd door de leden van de enkelvoudige kamer.

Uitspraak

200506734/1.
Datum uitspraak: 29 maart 2006
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak in zaak no. SBR 05/382 van de rechtbank Utrecht van 30 juni 2005 in het geding tussen:
appellant
en
het college van burgemeester en wethouders van Utrecht.
1.    Procesverloop
Bij besluit van 30 maart 2004 heeft het college van burgemeester en wethouders van Utrecht (hierna: het college) geweigerd aan appellant vrijstelling als bedoeld in artikel 19, eerste lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: WRO) en bouwvergunning te verlenen voor het aanbrengen van wijzigingen aan een gebouw ten behoeve van het vestigen van een partycentrum op het perceel gelegen aan de [locatie] te Utrecht, kadastraal bekend gemeente Catharijne, sectie […], nummer […].
Bij besluit van 14 januari 2005 heeft het college naar aanleiding van het daartegen door appellant gemaakte bezwaar, het besluit van 30 maart 2004 in stand gelaten.
Bij uitspraak van 30 juni 2005, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank Utrecht (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 1 augustus 2005, bij de Raad van State ingekomen op 2 augustus 2005, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 22 september 2005 heeft het college van antwoord gediend.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van het college en van appellant. Deze zijn aan de andere partij toegezonden.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 14 maart 2006, waar appellant in persoon, bijgestaan door mr. R.P.M. de Laat, advocaat te Utrecht, en het college, vertegenwoordigd door D.A.G. de Werker, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen.
2.    Overwegingen
2.1.    Voor het partycentrum is eerder een tijdelijke vrijstelling en bouwvergunning met een instandhoudingstermijn tot 1 maart 2005 verleend.
Niet in geschil is dat het oprichten van het partycentrum in strijd is met de bestemming "Industrie I" van het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Cartesiusweg, eerste gedeeltelijke herziening". In verband hiermee heeft het college de aanvraag om bouwvergunning mede als een verzoek om vrijstelling aangemerkt.
2.2.    Ingevolge artikel 19, vierde lid, van de WRO wordt vrijstelling krachtens het eerste lid niet verleend voor een project dat wordt uitgevoerd in een gebied waarvoor
a. het bestemmingsplan niet tijdig overeenkomstig artikel 33, eerste lid, is herzien of
b. geen vrijstelling overeenkomstig artikel 33, tweede lid, is verleend, tenzij voor het gebied een voorbereidingsbesluit geldt of een ontwerp voor een herziening ter inzage is gelegd.
Ingevolge artikel 33, eerste lid, van de WRO wordt - voor zover hier van belang - een bestemmingsplan ten minste eenmaal in de tien jaren herzien.
Ingevolge het tweede lid van dit artikel kan het college van gedeputeerde staten op verzoek van de gemeenteraad voor ten hoogste tien jaren vrijstelling verlenen van deze verplichting.
2.3.    Vast staat dat het bestemmingsplan "Cartesiusweg, eerste gedeeltelijke herziening" niet binnen tien jaar is herzien. Voorts heeft het college van gedeputeerde staten geen vrijstelling verleend van de verplichting tot herziening van het bestemmingsplan. Verder is geen sprake van terinzagelegging van een ontwerp voor een herziening van het bestemmingsplan of van een door de gemeenteraad genomen voorbereidingsbesluit.
2.4.    Appellant betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat hij onder meer bij brieven van 13 oktober 2003 en 27 november 2003 duidelijk heeft gesteld dat met zijn verzoek om vrijstelling is beoogd de planologische belemmeringen op te heffen voor het oprichten van het partycentrum. Het college had naar zijn mening het verzoek om vrijstelling, op het moment waarop tot de conclusie was gekomen dat vrijstelling niet kon worden verleend, moeten doorsturen aan de gemeenteraad, te meer daar over het oprichten van het partycentrum geregeld overleg tussen het college en appellant heeft plaatsgevonden.
2.4.1.    Dit betoog faalt. Zoals de Afdeling onder meer heeft overwogen in de uitspraak van 4 september 2002 in zaak no.
200201296/1(AB 2003, 113) is in het geval van een aanvraag om bouwvergunning tegen inwilliging waarvan het bestemmingsplan zich verzet, het college slechts voor zover met zoveel woorden is gevraagd om het nemen van een voorbereidingsbesluit of om herziening van een bestemmingsplan, rechtens gehouden een aan hem gericht verzoek om medewerking (tevens) aan te merken als een aan de gemeenteraad door te zenden verzoek. Uit de brieven van 13 oktober 2003 en 27 november 2003 valt niet af te leiden dat wordt verzocht om herziening van het bestemmingsplan dan wel om het nemen van een voorbereidingsbesluit. In deze brieven wordt - daargelaten dat deze betrekking hebben op een hier niet ter beoordeling staand separaat verzoek om vrijstelling - enkel verzocht om vrijstelling op grond van artikel 19 van de WRO. De Afdeling ziet in hetgeen appellant heeft aangevoerd geen grond voor het oordeel dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat niet is gebleken van gerechtvaardigd vertrouwen dat het college medewerking zal verlenen aan de verzochte vrijstelling. Ook anderszins is van omstandigheden die het college ertoe hadden moeten brengen de gemeenteraad te verzoeken een voorbereidingsbesluit te nemen, niet gebleken. De rechtbank heeft dan ook op goede gronden geoordeeld dat het college in de brieven geen verzoek om herziening van het bestemmingsplan dan wel een verzoek om een voorbereidingsbesluit had moeten lezen en dat niet aan de wettelijke vereisten voor verlening van de gevraagde vrijstelling is voldaan, zodat deze moest worden geweigerd.
Gelet op het voorgaande kan het door appellant ter zitting gevoerde betoog dat uit de uitspraak van de Afdeling Rechtspraak Raad van State van 16 mei 1989 in zaak no. R03.87.1625 (BR 1989, 897) voortvloeit dat het college een verdergaande verplichting heeft tot doorzending van het verzoek, niet slagen. Daargelaten of in dit geval sprake is van een zelfde situatie, kunnen, zoals hiervoor is overwogen, de brieven van 13 oktober 2003 en 27 november 2003 niet worden aangemerkt als een verzoek om herziening van het bestemmingsplan.
2.5.    Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.6.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3.    Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. A.W.M. Bijloos, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M.M. van Driel, ambtenaar van Staat.
w.g. Bijloos    w.g. Van Driel
Lid van de enkelvoudige kamer    ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 29 maart 2006
218-414.