200508995/1.
Datum uitspraak: 16 maart 2006
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
tegen de uitspraak in zaak no. AWB 04/34448 van de rechtbank 's Gravenhage, nevenzittingsplaats Groningen, van 30 september 2005 in het geding tussen:
de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie.
Bij besluit van 7 juli 2003 heeft de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie (hierna: de minister) een aanvraag van appellante om verlenging van de geldigheidsduur van een aan haar verleende verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd buiten behandeling gesteld.
Bij besluit van 15 juli 2004 heeft de minister het daartegen door appellante gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 30 september 2005, verzonden op 3 oktober 2005, heeft de rechtbank ’s Gravenhage, nevenzittingsplaats Groningen (hierna: de rechtbank), het daartegen door appellante ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellante bij brief, bij de Raad van State binnengekomen op 28 oktober 2005, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 9 november 2005 heeft de minister te kennen gegeven geen reactie in te zullen dienen.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
2.1. In de enige grief klaagt appellante dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat zij eerst in de gronden van beroep heeft aangevoerd dat haar geen termijn is gesteld om alsnog de leges te voldoen, zodat die grond buiten beschouwing moet worden gelaten en geen deel uitmaakt van de omvang van het geschil.
2.1.1. De grief slaagt. De rechtbank heeft ten onrechte overwogen dat deze beroepsgrond geen deel uitmaakt van het geschil reeds omdat deze eerst na het besluit van 15 juli 2004 naar voren is gebracht. De toetsing door de rechtbank van dat besluit naar de feiten en omstandigheden ten tijde daarvan staat er niet aan in de weg en voorts verbiedt geen rechtsregel dat, binnen de door de wet en de goede procesorde begrensde mogelijkheden, bij de beoordeling van het beroep gronden worden betrokken die na het nemen van dat besluit zijn aangevoerd en niet als zodanig in bezwaar naar voren zijn gebracht.
2.2. Het hoger beroep is reeds hierom kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, overweegt de Afdeling als volgt.
2.3. Ingevolge artikel 24, tweede lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000), voor zover thans van belang, is de vreemdeling, in door de minister te bepalen gevallen en volgens door de minister te geven regels, leges verschuldigd ter zake van de afdoening van een aanvraag en wordt de aanvraag niet in behandeling genomen indien betaling achterwege blijft.<br> Ingevolge artikel 4:5, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht, voor zover thans van belang, kan het bestuursorgaan, indien de aanvrager niet heeft voldaan aan enig wettelijk voorschrift voor het in behandeling nemen van de aanvraag, besluiten de aanvraag niet in behandeling te nemen, mits de aanvrager de gelegenheid heeft gehad binnen een door het bestuursorgaan gestelde termijn de aanvraag aan te vullen.
2.4. Niet in geschil is dat appellante de ingevolge artikel 24, tweede lid, van de Vw 2000 verschuldigde leges ter zake van de afdoening van haar aanvraag niet heeft betaald.
2.5. Blijkens paragraaf B1/4.1.2.1 van de Vreemdelingencirculaire 2000 worden de leges, indien de vreemdeling het verschuldigde legesbedrag niet heeft voldaan bij de burgemeester, alsnog door KPMG geïnd, welke organisatie ten behoeve van de minister administratieve ondersteuning verleent bij de inning van de leges.
2.6. Uit het door de minister overgelegde betalingsoverzicht van KPMG blijkt dat aan het adres van appellante eerst een factuur en vervolgens een aanmaning is verzonden om het verschuldigde legesbedrag te voldoen. Appellante heeft de ontvangst van de factuur niet ontkend en geen bijzondere omstandigheden aangevoerd op grond waarvan dient te worden aangenomen dat de aanmaning het bestemde adres niet heeft bereikt. Nu appellante niet binnen de daarvoor gestelde termijn de leges heeft betaald, heeft de minister de aanvraag terecht niet in behandeling genomen.
2.7. Aan de hiervoor niet besproken, bij de rechtbank voorgedragen beroepsgronden komt de Afdeling niet toe. Over die gronden is door de rechtbank uitdrukkelijk en zonder voorbehoud een oordeel gegeven, waartegen in hoger beroep niet is opgekomen. Evenmin doet zich de situatie voor dat het oordeel over die gronden, dan wel onderdelen van het bij de rechtbank bestreden besluit waarop ze betrekking hebben, onverbrekelijk samenhangen met hetgeen in hoger beroep aan de orde is gesteld. Deze beroepsgronden vallen thans dientengevolge buiten het geding.
2.8. De Afdeling zal het beroep ongegrond verklaren.
2.9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank 's Gravenhage, nevenzittingsplaats Groningen, van 30 september 2005 in zaak no. AWB 04/34448;
III. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. T.M.A. Claessens, Voorzitter, en mr. A.W.M. Bijloos en mr. M.A.A. Mondt Schouten, Leden, in tegenwoordigheid van mr. H.E. Troost, ambtenaar van Staat.
w.g. Troost
ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 16 maart 2006
234-471.
Verzonden: 16 maart 2006
Voor eensluidend afschrift,
de Secretaris van de Raad van State,
voor deze,
mr. H.H.C. Visser,
directeur Bestuursrechtspraak