ECLI:NL:RVS:2006:AV6278

Raad van State

Datum uitspraak
22 maart 2006
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200506479/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • Ch.W. Mouton
  • P.A. Melse
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Besluit tot nadere eisen voor gebruik carillon in kerkgebouw te Ootmarsum

In deze zaak gaat het om een besluit van 7 juni 2005 van het college van burgemeester en wethouders van Dinkelland, waarin nadere eisen zijn gesteld aan het gebruik van een carillon in de toren van de Nederlands Hervormde kerk aan de Ganzenmarkt 31 te Ootmarsum. Appellanten, bewoners van de gemeente Dinkelland, hebben tegen dit besluit beroep ingesteld bij de Raad van State. De zitting vond plaats op 25 januari 2006, waar de appellanten en vertegenwoordigers van de gemeente aanwezig waren. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak beoordeeld aan de hand van het recht zoals dat gold vóór de inwerkingtreding van de Wet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb en de Aanpassingswet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb.

De Afdeling overweegt dat het beroep van een van de appellanten niet-ontvankelijk is, omdat deze geen bedenkingen heeft ingebracht tegen het ontwerp van het besluit. De overige beroepsgronden van appellanten sub 1 zijn ontvankelijk, maar de Afdeling concludeert dat de nadere eisen die door verweerder zijn gesteld, toereikend zijn om geluidshinder te beperken. De appellanten betogen dat de metingen van de geluidbelasting onjuist zijn verricht en dat de voorgeschreven eisen niet streng genoeg zijn. De Afdeling oordeelt echter dat het akoestisch onderzoek van verweerder op juiste uitgangspunten berust en dat de geluidnormen kunnen worden nageleefd.

De Afdeling wijst erop dat geluidhinder slechts kan worden betrokken bij de beoordeling van de nadere eisen voor zover er geen sprake is van bijzondere gevoeligheid van individuen. De beroepsgrond van appellanten dat de aanwezigheid van het carillon bouwkundig onmogelijk is, wordt verworpen omdat deze niet betrekking heeft op de bescherming van het milieu. Uiteindelijk verklaart de Afdeling de beroepen, voor zover ontvankelijk, ongegrond en er bestaat geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

200506479/1.
Datum uitspraak: 22 maart 2006
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
1.    [appellanten sub 1], wonend te [woonplaats], gemeente Dinkelland,
2.    [appellant sub 2], wonend te [woonplaats], gemeente Dinkelland,
en
het college van burgemeester en wethouders van Dinkelland,
verweerder.
1.    Procesverloop
Bij besluit van 7 juni 2005 heeft verweerder nadere eisen gesteld als bedoeld in het Besluit woon- en verblijfsgebouwen milieubeheer ten aanzien van het gebruik van een carillon in de toren van het kerkgebouw van de Nederlands Hervormde kerk aan de Ganzenmarkt 31 te Ootmarsum.
Tegen dit besluit hebben appellanten sub 1 bij brief van 10 juli 2005, bij de Raad van State ingekomen op 25 juli 2005, en appellant sub 2 bij brief van 11 augustus 2005, bij de Raad van State per fax ingekomen op dezelfde dag, beroep ingesteld.
Bij brief van 9 september 2005 heeft verweerder twee afzonderlijke verweerschriften ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 25 januari 2006, waar appellanten sub 1, vertegenwoordigd door [gemachtigde], appellant sub 2, vertegenwoordigd door mr. W.G.C. Wijsman, en verweerder, vertegenwoordigd door H.J.M. Baars en H. Wessels, ambtenaren van de gemeente, zijn verschenen. Voorts is als partij gehoord de Hervormde Gemeente Ootmarsum, vertegenwoordigd door [gemachtigden].
2.    Overwegingen
2.1.    Op 1 juli 2005 zijn de Wet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb en de Aanpassingswet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb in werking getreden. Uit het daarbij behorende overgangsrecht volgt dat het recht zoals dat gold vóór de inwerkingtreding van deze wetten, op dit geding van toepassing blijft.
Op 1 december 2005 zijn de wet van 16 juli 2005, houdende wijziging van de Wet milieubeheer en de Wet verontreiniging oppervlaktewateren (Stb. 2005, 432), en het besluit van 8 oktober 2005, houdende wijziging van het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer (Stb. 2005, 527), in werking getreden. Nu het bestreden besluit vóór 1 december 2005 is genomen, moet dit worden beoordeeld aan de hand van het recht zoals dat gold vóór de inwerkingtreding van deze wet en dit besluit.
2.2.    Verweerder heeft gesteld dat het beroep van een van de ondertekenaars van het beroepschrift van appellanten sub 1, te weten: [appellant sub 1] en het beroep van de overige appellanten sub 1 - hierna telkens aan te duiden als appellanten sub 1 - voor zover het de grond inzake de bekendmaking van de ontwerpbeschikking betreft, niet-ontvankelijk is. Voorts stelt verweerder dat het beroep van appellanten sub 1 niet-ontvankelijk is ten aanzien van hun stelling dat de medische klachten van omwonenden verergeren vanwege het beieren van het carillon.
Ingevolge artikel 20.6, tweede lid, van de Wet milieubeheer kan tegen een besluit als het onderhavige beroep worden ingesteld door:
a.    degenen die bedenkingen hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit;
b.    de adviseurs die gebruik hebben gemaakt van de gelegenheid advies uit te brengen over het ontwerp van het besluit;
c.    degenen die bedenkingen hebben tegen wijzigingen die bij het nemen van het besluit ten opzichte van het ontwerp daarvan zijn aangebracht;
d.    belanghebbenden aan wie redelijkerwijs niet kan worden verweten geen bedenkingen te hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit.
[appellant sub 1] heeft geen bedenkingen ingebracht tegen het ontwerp van het besluit en appellanten sub 1 hebben in de bedenkingen niets aangevoerd over de bekendmaking van het ontwerp-besluit. Verder is het bepaalde onder b en c hier niet van toepassing. Niet is gebleken van omstandigheden op grond waarvan voornoemde appellanten redelijkerwijs niet kan worden verweten geen bedenkingen te hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit. Uit het vorenstaande volgt dat het beroep voor zover ingesteld door [appellant sub 1] niet-ontvankelijk is en dat het beroep van appellanten sub 1, voor zover het ziet op de bekendmaking van het ontwerp-besluit eveneens niet-ontvankelijk is.
Ten aanzien van het beroep van appellanten sub 1 inzake het verergeren van medische klachten door de geluidhinder, overweegt de Afdeling dat deze beroepsgrond zijn grondslag vindt in de algemene bedenkingen inzake geluidhinder en aldus ontvankelijk is.
2.3.    Appellanten sub 1 en appellant sub 2 betogen dat de metingen ter bepaling van de geluidbelasting onjuist zijn verricht, omdat gebruik is gemaakt van geluidsopnamen en niet van een echt carillon, dat de metingen zijn verricht door de gemeentelijke dienst met niet-geijkte apparatuur en niet voldoende geluidsmetingen zouden zijn verricht rond de toren waarin het carillon geplaatst zal worden.
Meer specifiek betogen appellanten sub 1 dat de voorgeschreven nadere eisen niet streng genoeg zijn ter voorkoming van geluidoverlast. Zij stellen dat het carillon qua omvang zo groot is dat het een grotere bronsterkste dan 95 dB(A) heeft (inclusief de strafcorrectie voor muziek), dat de tijden waarbinnen het carillon in werking mag zijn te ruim zijn, de frequentie waarmee het carillon mag spelen te hoog is en de duur hiervan te lang.
2.3.1.    Voorschrift 1.1.1 van de bijlage bij het Besluit woon- en verblijfsgebouwen milieubeheer (hierna: het Besluit) bevat grenswaarden voor het equivalente geluidniveau en het piekgeluidniveau die mede betrekking hebben op het geluidniveau van het carillon.
In de melding naar aanleiding waarvan verweerder de nadere eisen heeft gesteld is aangegeven dat het carillon gemiddeld elk heel uur iets meer dan een minuut en verder elk kwartier ongeveer een halve minuut in werking is. De nadere eisen, voor zover van belang, bepalen dat:
1. het carillon uitsluitend in werking mag zijn van maandag tot en met zaterdag van 09.00 tot 18.00 uur en op zondag van 12.00 tot 18.00 uur;
2. het bronvermogen van het carillon mag inclusief een correctie voor muziekgeluid niet hoger zijn dan 95 dB(A).
Verweerder heeft ter bepaling van de equivalente geluidbelasting en het piekgeluidniveau op basis van een carillonsimulatie met behulp van een geluidinstallatie een akoestisch onderzoek door Nibag Milieu Advies uit Oldenzaal uit laten voeren. Verweerder voert aan, dat de metingen representatief genoeg zijn om te kunnen bepalen of de voorgeschreven geluidnormen kunnen worden behaald en dat een bronvermogen van 95 dB(A) hieraan niet in de weg staat. Voorts is verweerder van mening dat de tijdsduur waarbinnen het carillon in werking mag zijn niet van belang is, zolang voldaan wordt aan de maximale geluidgrenswaarden. Nu dit naar de mening van verweer het geval is, ziet hij geen reden tot verdere beperking van de werkingstijden van het carillon.
2.3.2.    Op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting is de Afdeling niet gebleken dat het akoestisch onderzoek van verweerder op onjuiste uitgangspunten berust of anderszins gebreken vertoont. Verder is komen vast te staan, dat de bronsterkte van het carillon kan worden aangepast voor zover de werkelijke akoestische situatie na plaatsing van het carillon daar aanleiding voor geeft. Derhalve concludeert de Afdeling dat voldoende aannemelijk is dat de normen als gesteld in het Besluit kunnen worden nageleefd bij het in werking zijn van het carillon. Het Besluit biedt voorts geen aanknopingspunten om de stelling te rechtvaardigen dat de speelfrequentie van het carillon te hoog is. Naar het oordeel van de Afdeling heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de nadere eisen die hij heeft gesteld ter beperking van de geluidhinder, toereikend zijn.
2.4.    Appellanten sub 1 voeren aan dat een van de omwonenden, gezien zijn gezondheidstoestand, bijzonder gevoelig is voor de geluidbelasting ten gevolge van het beieren van het carillon.
Naar aanleiding van deze beroepsgrond merkt de Afdeling op dat het aspect geluidhinder slechts bij de bescherming van het belang van het milieu kan worden betrokken, voor zover geen sprake is van bijzondere gevoeligheid die voortvloeit uit de gezondheidstoestand van individuen. Met gevolgen die bij bedoelde persoon worden veroorzaakt door bijzondere gevoeligheid ten aanzien van geluid, kan daarom bij de beoordeling van de nadere eisen geen rekening worden gehouden.
2.5.    Appellanten sub 1 stellen dat de aanwezigheid van het carillon bouwkundig onmogelijk is en dat het niet strookt met het behoud van het cultureel erfgoed. Deze beroepsgrond heeft geen betrekking op het belang van de bescherming van het milieu in de zin van artikel 8.10 van de Wet milieubeheer en kan reeds om die reden niet slagen.
2.6.    De beroepen, voor zover ontvankelijk, zijn ongegrond.
2.7.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3.    Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I.    verklaart het beroep voor zover ingesteld door [appellant sub 1] niet-    ontvankelijk en het beroep van appellanten sub 1, voor zover het ziet     op de bekendmaking van het ontwerp-besluit eveneens niet-    ontvankelijk;
II.    verklaart de beroepen voor het overige ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. Ch.W. Mouton, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. P.A. Melse, ambtenaar van Staat.
w.g. Mouton    w.g. Melse
Lid van de enkelvoudige kamer    ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 22 maart 2006
191-484.