ECLI:NL:RVS:2006:AV6276

Raad van State

Datum uitspraak
22 maart 2006
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200508705/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • H.G. Lubberdink
  • B. van Wagtendonk
  • D. Roemers
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om Nederlanderschap door de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van een appellant die verzocht om het Nederlanderschap, maar wiens verzoek door de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie op 2 juni 2003 werd afgewezen. De minister verklaarde het bezwaar van de appellant tegen deze afwijzing ongegrond op 23 februari 2004. De rechtbank Rotterdam bevestigde deze beslissing op 23 augustus 2005. De appellant stelde hoger beroep in bij de Raad van State, waar hij op 3 maart 2006 werd gehoord. De appellant was bijgestaan door zijn gemachtigde, mr. S. Suzen, terwijl de minister werd vertegenwoordigd door mr. M.M. van Asperen, advocaat te 's-Gravenhage.

De Raad van State overwoog dat volgens artikel 8, eerste lid, aanhef en onder b, van de Rijkswet op het Nederlanderschap, alleen verzoekers die geen bedenkingen hebben tegen hun verblijf voor onbepaalde tijd in Nederland in aanmerking komen voor naturalisatie. De appellant had ten tijde van de beslissing geen verblijfsvergunning met een niet-tijdelijk karakter, aangezien zijn eerdere vergunning op 1 maart 2003 was verlopen en zijn verzoek om verlenging was afgewezen. De rechtbank had terecht geoordeeld dat er tegen het verblijf van de appellant bedenkingen bestonden.

De Raad van State concludeerde dat de minister niet had kunnen weten dat de appellant later alsnog een verblijfsvergunning zou krijgen, en dat de rechtbank terecht had overwogen dat de appellant niet in zijn belangen was geschaad door de handelwijze van de minister. Het hoger beroep werd ongegrond verklaard en de aangevallen uitspraak werd bevestigd. Er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.

Uitspraak

200508705/1.
Datum uitspraak: 22 maart 2006
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak in zaak no. AWB 04/977 van de rechtbank Rotterdam van 23 augustus 2005 in het geding tussen:
appellant
en
de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie.
1.    Procesverloop
Bij besluit van 2 juni 2003 heeft de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie (hierna: de minister) een verzoek van appellant om hem het Nederlanderschap te verlenen afgewezen.
Bij besluit van 23 februari 2004 heeft de minister het daartegen door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 23 augustus 2005, verzonden op 5 september 2005, heeft de rechtbank Rotterdam (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 14 oktober 2005, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 10 november 2005 heeft de minister van antwoord gediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 3 maart 2006, waar appellant in persoon, bijgestaan door mr. S. Suzen, gemachtigde, en de minister, vertegenwoordigd door mr. M.M. van Asperen, advocaat te 's-Gravenhage, zijn verschenen.
2.    Overwegingen
2.1.    Ingevolge artikel 8, eerste lid, aanhef en onder b, van de Rijkswet op het Nederlanderschap (hierna: de RWN), voor zover thans van belang, komt voor verlening van het Nederlanderschap slechts in aanmerking de verzoeker, tegen wiens verblijf voor onbepaalde tijd in Nederland geen bedenkingen bestaan.
2.2.    Appellant klaagt allereerst dat de rechtbank heeft miskend dat de minister er ten tijde van het besluit van 23 februari 2004 vanuit kon gaan dat appellant alsnog een verblijfsvergunning met een niet-tijdelijk karakter zou worden verleend.
2.2.1.    Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 6 november 1998 in zaak no. H01.97.1506; AB 1999, 40), strekt artikel 8, eerste lid, aanhef en onder b, van de RWN er blijkens de geschiedenis van de totstandkoming van de bepaling toe te waarborgen dat het beleid ter uitvoering van de vreemdelingenwetgeving en dat inzake naturalisatie met elkaar stroken. Dat het niet beschikken over een verblijfsvergunning ertoe leidt dat bedenkingen tegen verblijf voor onbepaalde tijd bestaan en dat in sommige gevallen het beschikken over een verblijfsvergunning niet voldoende is om aan te nemen dat zulke bedenkingen niet bestaan, is aldus niet in strijd met de wet.
In de naturalisatieprocedure hoeft voorts niet te worden onderzocht of zodanige toelating, dat geen bedenkingen in de zin van artikel 8, eerste lid, aanhef en onder b, van de RWN bestaan, tot de mogelijkheden behoort. In de praktijk wordt echter aan vreemdelingen die niet over zodanige toelating beschikken, maar ten aanzien van wie wel op voorhand duidelijk is dat die, indien zij daarom zouden verzoeken, niet met recht zou kunnen worden onthouden, het ontbreken daarvan niet tegengeworpen.
2.2.2.    Niet in geschil is dat appellant ten tijde van het nemen van de beslissing op zijn verzoek, zo min als die op zijn bezwaar, over een verblijfsvergunning met een niet-tijdelijk karakter beschikte, omdat de aan hem verleende verblijfsvergunning regulier onder de beperking "verblijf bij [partner]" op 1 maart 2003 was verlopen en zijn verzoek om verlenging van de geldigheidsduur van die vergunning bij besluit van 2 december 2003 was afgewezen. Gelet hierop en op de bijlagen 2 en 3 van de Handleiding voor de toepassing van de RWN, bestonden tegen het verblijf van appellant voor onbepaalde tijd bedenkingen in de zin van artikel 8, eerste lid, aanhef en onder b, van de RWN.
De rechtbank heeft terecht overwogen dat de omstandigheid dat appellant bij besluit van 11 april 2005 alsnog een verblijfsvergunning met een niet-tijdelijk karakter is verleend, omdat daarbij het door hem tegen het besluit van 2 december 2003 gemaakte bezwaar gegrond is verklaard, de geldigheidsduur van de aan hem verleende verblijfsvergunning regulier is verlengd van 1 maart 2003 tot 29 december 2003 en de beperking die aan de verblijfsvergunning is verbonden met ingang van die datum is gewijzigd in "voortgezet verblijf", met een geldigheidsduur tot 2 maart 2008, dit niet anders maakt. Van een situatie, waarin het de minister ten tijde van het nemen van het besluit van 23 februari 2004, op voorhand duidelijk had moeten zijn dat appellant die verblijfsvergunning zou worden verleend, was immers geen sprake. Tot verlening daarvan is eerst besloten nadat de feiten en omstandigheden van het geval op 24 maart 2005 bij een ambtelijke commissie waren toegelicht. Het betoog faalt.
2.3.    Appellant betoogt verder tevergeefs dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij door de handelwijze van de minister niet in zijn belangen is geschaad. Voor het oordeel dat het aan de minister was om het nemen van een beslissing op het bezwaar van appellant in de onderhavige procedure aan te houden totdat in de vreemdelingrechtelijke procedure een beslissing op het door appellant tegen het besluit van 2 december 2003 gemaakte bezwaar zou zijn genomen, bestaat geen grond. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat appellant zijn stelling, dat hij van een medewerker van de infolijn van de Immigratie- en Naturalisatiedienst heeft vernomen, dat zowel het dossier in de onderhavige procedure, als het dossier in de vreemdelingrechtelijke procedure op dezelfde afdeling ter afhandeling lagen en het nemen van een beslissing op het verzoek om verlenging van de geldigheidsduur van de aan hem verleende verblijfsvergunning regulier, in afwachting van het indienen van de gronden van het bezwaar in de onderhavige procedure, was uitgesteld, op geen enkele wijze heeft onderbouwd en de minister voorts ter zitting heeft toegelicht dat zulks hoogst onwaarschijnlijk is.
2.4.    Het betoog dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de door appellant aangehaalde uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage van 18 april 2005 ziet op een vergelijkbaar geval, faalt reeds omdat, wat daar ook van zij, de rechtbank terecht heeft overwogen dat tegen het verblijf van appellant voor onbepaalde tijd bedenkingen in de zin van artikel 8, eerste lid, aanhef en onder b, van de RWN, bestonden.
2.5.    Appellant betoogt ten slotte tevergeefs dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de verwijzing van appellant naar de in de noot bij de uitspraak van de Afdeling van 29 augustus 2001 (in zaak no. 200100888/1, JV 2002/3) gevolgde argumentatie faalt. De rechtbank heeft terecht overwogen dat appellant daaraan geen rechten kan ontlenen. Niet valt immers in te zien op grond waarvan de minister aan zodanige argumentatie, die overigens ook niet eenduidig in één richting wijst, gebonden zou zijn.
2.6.    Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.7.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3.    Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, Voorzitter, en mr. B. van Wagtendonk en mr. D. Roemers, Leden, in tegenwoordigheid van mr. M. Ottevanger, ambtenaar van Staat.
w.g. Lubberdink    w.g. Ottevanger
Voorzitter    ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 22 maart 2006
438.