ECLI:NL:RVS:2006:AV6275

Raad van State

Datum uitspraak
22 maart 2006
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200504388/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
  • W.C.E. Hammerstein-Schoonderwoerd
  • J.R. Schaafsma
  • H. Borstlap
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Wijziging van voorschriften van een omgevingsvergunning voor de opslag van gebruikte banden

In deze zaak heeft de Raad van State op 22 maart 2006 uitspraak gedaan over een beroep van Dikabo B.V. tegen een besluit van het college van gedeputeerde staten van Drenthe. Het college had op 22 maart 2005 de voorschriften van een eerder verleende omgevingsvergunning voor de opslag van gebruikte vrachtwagen-, bus-, bestelwagen- en loaderbanden gewijzigd. Appellante, Dikabo B.V., was van mening dat de wijzigingen onterecht waren en heeft hiertegen beroep ingesteld. De Raad van State heeft de zaak behandeld op 26 januari 2006, waarbij zowel appellante als verweerder vertegenwoordigd waren.

De Raad overweegt dat de wijzigingen in de voorschriften, die onder andere betrekking hebben op brandveiligheid en de afstandseisen tussen compartimenten, noodzakelijk zijn in het belang van de bescherming van het milieu. Echter, de Raad heeft ook geconstateerd dat bepaalde voorschriften onduidelijk zijn en in strijd met het rechtszekerheidsbeginsel. Dit betreft met name de voorschriften die betrekking hebben op de afstand van blustoestellen en de registratieverplichtingen voor de aan- en afvoer van banden.

De Raad heeft het beroep gedeeltelijk gegrond verklaard en het besluit van het college vernietigd voor zover het de onduidelijke voorschriften betreft. Het college is opgedragen om binnen dertien weken na de uitspraak een nieuw besluit te nemen, waarbij de eerder genoemde voorschriften herzien moeten worden. De Raad heeft ook de proceskosten van appellante vergoed.

Uitspraak

200504388/1.
Datum uitspraak: 22 maart 2006
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid "Dikabo B.V.", gevestigd te Assen,
appellante,
en
het college van gedeputeerde staten van Drenthe,
verweerder.
1.    Procesverloop
Bij besluit van 22 maart 2005 heeft verweerder met toepassing van artikel 8.23 van de Wet milieubeheer de voorschriften, verbonden aan de op 7 december 1999 aan appellante verleende vergunning als bedoeld in artikel 8.1, eerste lid, aanhef en onder a en c, van de Wet milieubeheer voor het oprichten en in werking hebben van een inrichting ten behoeve van de op- en overslag alsmede de handel in gebruikte vrachtwagen-, bus-, bestelwagen- en loaderbanden op het perceel Europaweg Noord 3 te Assen, gewijzigd.
Tegen dit besluit heeft appellante bij brief van 18 mei 2005, bij de Raad van State ingekomen op 19 mei 2005, beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 13 juni 2005.
Bij brief van 21 juli 2005 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft een deskundigenbericht uitgebracht, gedateerd 15 november 2005. Partijen zijn in de gelegenheid gesteld daarop te reageren.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van appellante en van verweerder. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 26 januari 2006, waar appellante, vertegenwoordigd door ing. J. Geleijns, [directeuren] en ing. E.H. van Wassenaar, deskundige, en verweerder, vertegenwoordigd door mr. L.A.E. van Dijk en drs. D. Wimmers, ambtenaren van de provincie, zijn verschenen.
2.    Overwegingen
2.1.    Op 1 juli 2005 zijn de Wet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb en de Aanpassingswet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb in werking getreden. Uit het daarbij behorende overgangsrecht volgt dat het recht zoals dat gold vóór de inwerkingtreding van deze wetten, op dit geding van toepassing blijft.
Op 1 december 2005 zijn de wet van 16 juli 2005, houdende wijziging van de Wet milieubeheer en de Wet verontreiniging oppervlaktewateren (Stb. 2005, 432), en het besluit van 8 oktober 2005, houdende wijziging van het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer (Stb. 2005, 527), in werking getreden. Nu het bestreden besluit vóór 1 december 2005 is genomen, moet dit worden beoordeeld aan de hand van het recht zoals dat gold vóór de inwerkingtreding van deze wet en dit besluit.
2.2.    In haar nadere memorie van 13 januari 2006 heeft appellante haar beroep, voor zover dat betrekking heeft op de voorschriften 7.3.3, 7.3.5 en 7.3.10 en de begrippenlijst, ingetrokken.
2.3.    Verweerder heeft gesteld dat het beroep niet-ontvankelijk is voor zover dat zich keert tegen de voorschriften 6.2.1, 7.3.1 en 7.3.2.
Ingevolge artikel 20.10, tweede lid, van de Wet milieubeheer, zoals dat vóór 1 juli 2005 luidde, kan tegen een besluit als het onderhavige beroep worden ingesteld door:
a.    degenen die bedenkingen hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit;
b.    de adviseurs die gebruik hebben gemaakt van de gelegenheid advies uit te brengen over het ontwerp van het besluit;
c.    degenen die bedenkingen hebben tegen wijzigingen die bij het nemen van het besluit ten opzichte van het ontwerp daarvan zijn aangebracht;
d.    belanghebbenden aan wie redelijkerwijs niet kan worden verweten geen bedenkingen te hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit.
Anders dan verweerder heeft gesteld vindt de grond inzake voorschrift 6.2.1 wel zijn grondslag in de bedenkingen, waarin immers is aangevoerd dat de in dat voorschrift genoemde afstand van 30 meter te kort is. Anders dan verweerder heeft gesteld vinden de gronden inzake de voorschriften 7.3.1 en 7.3.2 eveneens hun grondslag in de bedenkingen, waarin immers onder meer is aangevoerd dat de maximale omvang van de compartimenten de opslagcapaciteit voor banden aanzienlijk beperkt en waarin appellante heeft verzocht compartimenten van maximaal 2500 m2 zonder videobewaking toe te staan. Het beroep is daarom in zoverre ontvankelijk.
2.3.1.    Verweerder betoogt voorts dat de beroepsgronden die appellante uitsluitend in het aanvullende beroepschrift van 13 juni 2005 heeft aangevoerd buiten behandeling dienen te blijven.
Bij brief van 20 mei 2005 heeft de Afdeling appellante krachtens artikel 6:6 van de Algemene wet bestuursrecht een termijn geboden om alsnog de gronden van het beroep aan te voeren. Deze termijn liep tot en met 17 juni 2005. Nu appellante het aanvullende beroepschrift binnen deze termijn heeft ingediend, ziet de Afdeling geen aanleiding de hierin opgenomen gronden buiten behandeling te laten.
2.4.    Ingevolge artikel 8.23, eerste lid, van de Wet milieubeheer kan het bevoegd gezag beperkingen waaronder een vergunning is verleend en voorschriften die daaraan zijn verbonden, wijzigen, aanvullen of intrekken, dan wel alsnog beperkingen aanbrengen of voorschriften aan een vergunning verbinden in het belang van de bescherming van het milieu.
Ingevolge artikel 8.23, derde lid, in samenhang met artikel 8.11, derde lid (oud), van de Wet milieubeheer, worden aan een vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn ter bescherming van het milieu. Voor zover door het verbinden van voorschriften aan de vergunning de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, niet kunnen worden voorkomen, worden aan de vergunning de voorschriften verbonden die de grootst mogelijke bescherming bieden tegen die gevolgen, tenzij dat redelijkerwijs niet kan worden gevergd.
Bij de overeenkomstige toepassing van artikel 8.11, derde lid (oud), van de Wet milieubeheer komt verweerder een zekere beoordelingsvrijheid toe, die haar begrenzing onder meer vindt in hetgeen voortvloeit uit de meest recente algemeen aanvaarde milieutechnische inzichten.
2.5.    Appellante vreest dat het ten gevolge van de bij het bestreden besluit gestelde voorschriften in de toekomst niet mogelijk zal zijn veranderingen van de inrichting door middel van een melding als bedoeld in artikel 8.19, tweede lid, van de Wet milieubeheer te realiseren.
Artikel 8.19, tweede lid, van de Wet milieubeheer voorziet in een mogelijkheid veranderingen van de inrichting of van de werking daarvan die niet in overeenstemming zijn met de voor de inrichting verleende vergunning of de daaraan verbonden beperkingen en voorschriften, maar die niet leiden tot andere of grotere nadelige gevolgen voor het milieu, bij het bevoegd gezag te melden. De mogelijkheid veranderingen van de inrichting met een melding af te doen, is niet van belang voor de toetsing van de rechtmatigheid van het bestreden besluit. Deze beroepsgrond kan dan ook niet leiden tot vernietiging daarvan.
2.6.    Appellante kan zich niet verenigen met voorschrift 1.1.3, waarin, voor zover hier van belang, is bepaald dat binnen de inrichting een overzichtelijke en actuele plattegrond aanwezig moet zijn, waarop onder meer de locatie van de (mobiele) afsluiter dient te zijn aangegeven.
Appellante voert aan dat ten onrechte (mobiele) afsluiters worden voorgeschreven om te voorkomen dat bij een calamiteit verontreinigd bluswater het riool instroomt. Volgens appellante kan dit ook met andere middelen, bijvoorbeeld zandzakken, worden bereikt.
Ter zitting heeft verweerder laten weten alle voorzieningen die mobiel zijn en afsluiten, dus ook zandzakken, toelaatbaar te achten, mits deze effectief zijn. Gelet hierop is de Afdeling van oordeel dat voorschrift 1.1.3 niet onnodig bezwarend is. Deze beroepsgrond slaagt niet.
2.7.    Appellante kan zich niet verenigen met voorschrift 6.2.1. Ingevolge dit voorschrift moet het aantal kleine blustoestellen tenminste zodanig zijn dat zich vanaf iedere plaats op het opslagterrein binnen 30 meter een poederblusser met een inhoud van 6 kg blusstof bevindt. Appellante stelt zich op het standpunt dat onvoldoende duidelijk is hoe de afstand van 30 meter wordt bepaald. Volgens haar had in voorschrift 6.2.1 moeten zijn bepaald dat de afstand wordt gemeten langs de rijpaden rond de compartimenten.
De Afdeling overweegt dat noch uit de tekst van voorschrift 6.2.1, noch overigens uit het bestreden besluit blijkt hoe de afstand van 30 meter wordt bepaald. Onduidelijk is derhalve of het voorschrift ziet op een hemelsbreed gemeten afstand of op de afstand gemeten langs de rijpaden rond de compartimenten. Naar het oordeel van de Afdeling is dit in strijd met het rechtszekerheidsbeginsel dat eist dat de verplichtingen die voortkomen uit aan een vergunning verbonden voorschriften duidelijk en niet voor meerderlei uitleg vatbaar zijn. Deze beroepsgrond slaagt.
2.8.    Appellante kan zich niet verenigen met voorschrift 6.2.3, waarin is bepaald dat op strategische plaatsen voor iedere 5000 m2 opslagruimte een poederwagen met een inhoud van 50 kg gebruiksgereed dient te staan.
2.8.1.    Volgens verweerder is het gebruik van handblusapparaten niet altijd voldoende en is met een combinatie van handblussers en poederwagens een betere bestrijding van beginnende branden mogelijk.
2.8.2.    Bij het stellen van de voorschriften inzake brandveiligheid heeft verweerder zich gebaseerd op de door het Nederlands Instituut voor Brandweer en Rampenbestrijding opgestelde "Handreiking opslag van autobanden" van december 2002 (hierna: het Nibra-rapport) en het door adviesgroep AVIV BV uitgebrachte rapport "Brandbeheersing bij opslag van gebruikte banden" van maart 1998 (hierna: het AVIV-rapport), alsmede op adviezen van de brandweer.
Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in de uitspraak van 21 juli 2004 in zaak no.
200308329/1is het in beginsel niet in strijd met het recht dat het bevoegd gezag bij de invulling van de beoordelingsvrijheid gebruik maakt van het "Brandbeveiligingsconcept beheersbaarheid van brand, bouwstenen voor toekomstige regelgeving" van oktober 1995 van het ministerie van Binnenlandse Zaken, Directie Brandweer en Rampenbestrijding. Nu in het Nibra-rapport en het AVIV-rapport bij dit concept is aangesloten, heeft verweerder deze rapporten bij het nemen van het bestreden besluit tot uitgangspunt kunnen nemen.
2.8.3.    In paragraaf 7.2.2 van het Nibra-rapport worden poederwagens aanbevolen bij de opslag van meer dan 150.000 banden. Verweerder heeft in afwijking van dit rapport reeds bij een vergunde opslag van maximaal 80.000 banden poederwagens voorgeschreven. De Afdeling overweegt dat het Nibra-rapport uitgaat van een ander, kleiner, type banden dan de soorten die in de inrichting worden opgeslagen. In het bestreden besluit heeft verweerder overwogen dat de banden die in de inrichting worden opgeslagen gemiddeld 55 kg kunnen wegen, terwijl normale autobanden 6,5 tot 7 kg wegen. Het Nibra-rapport gaat uit van een brand met 150.000 normale autobanden. De Afdeling acht het aannemelijk dat in geval van brand in de inrichting van appellante reeds bij een lager aantal banden hetzelfde brandeffect optreedt. Daarnaast hebben de compartimenten voor de bandenopslag een grotere maximumoppervlakte dan in het Nibra-rapport wordt aanbevolen.
Verweerder heeft zich naar het oordeel van de Afdeling, mede gezien het deskundigenbericht, dan ook in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het verbinden van voorschrift 6.2.3 aan de vergunning nodig is in het belang van de bescherming van het milieu. Deze beroepsgrond slaagt niet.
2.9.    Volgens appellante is onduidelijk of voorschrift 6.2.8 mede van toepassing is op werkpaden binnen de compartimenten.
In voorschrift 6.2.8 is bepaald dat wegen en paden die leiden naar de opslagplaatsen vrij moeten zijn van obstakels en een breedte moeten hebben van tenminste zes meter, voor zover de afstanden tussen compartimenten zoals aangegeven in 7.3.6 en 7.3.8 niet van toepassing zijn.
De Afdeling overweegt dat de term opslagplaatsen in voorschrift 6.2.8 zowel betrekking kan hebben op de compartimenten voor de opslag van banden, als op kleinere, binnen dergelijke compartimenten gelegen opslagen. Uit de formulering van voorschrift 6.2.8 blijkt daarom niet of dit voorschrift uitsluitend de wegen en paden naar de compartimenten betreft, of tevens de werkpaden binnen de compartimenten. Dit is naar het oordeel van de Afdeling in strijd met het rechtszekerheidsbeginsel dat eist dat de verplichtingen die voortkomen uit aan een vergunning verbonden voorschriften duidelijk en niet voor meerderlei uitleg vatbaar zijn. Het beroep treft in zoverre doel.
2.10.    Appellante voert aan dat de registratieverplichtingen voor de aan- en afvoer van banden die uit paragraaf 7.2 van de voorschriften voortvloeien, ten onrechte afwijken van hetgeen in het Besluit melden bedrijfsafvalstoffen en gevaarlijke afvalstoffen (hierna: het Besluit) is bepaald.
2.10.1.    Het Besluit vormt een nadere uitwerking van de artikelen 10.38 en 10.40 van de Wet milieubeheer. Niet is gebleken dat verweerder meer gegevens van appellante verlangt dan de gegevens die op grond van de artikelen 10.38, eerste lid, en 10.40, eerste lid, van de Wet milieubeheer en het Besluit dienen te worden geregistreerd en overgelegd, daargelaten de vraag of laatstgenoemde bepalingen in het onderhavige geval van toepassing zijn. De Afdeling overweegt voorts dat de meldings- en registratieverplichtingen die uit de artikelen 10.38, eerste lid, en 10.40, eerste lid, van de Wet milieubeheer en het Besluit voortvloeien, gelden jegens de Stichting Landelijk Meldpunt Afvalstoffen. De registratie- en rapportageverplichtingen die in paragraaf 7.2 van de vergunningvoorschriften zijn opgenomen, zien op melding aan verweerder, die aan de hand hiervan kan controleren of de voor de inrichting geldende voorschriften worden nageleefd. De Afdeling ziet in hetgeen appellante heeft aangevoerd geen grond voor het oordeel dat de voorschriften in paragraaf 7.2 onnodig bezwarend zijn. Het beroep is in zoverre ongegrond.
2.11.    Appellante betoogt dat de compartimentering zoals voorgeschreven in de voorschriften 7.3.1 en 7.3.2 niet nodig is in het belang van de bescherming van het milieu.
Ingevolge voorschrift 7.3.1 dient de opslag van banden plaats te vinden in stapels. Deze stapels mogen aaneengeschakeld worden tot één compartiment met een oppervlakte van maximaal 1000 m2.
Ingevolge voorschrift 7.3.2 mogen compartimenten als bedoeld in voorschrift 7.3.1 worden uitgebreid tot een grootte van maximaal 2000 m2, indien het terrein en het hekwerk op strategische plaatsen voorzien is van videobewaking.
In geval van een calamiteit is het volgens appellante mogelijk de werkpaden binnen compartimenten te gebruiken voor het opzetten van een waterscherm en kan op die wijze brandoverslag worden voorkomen. Voorts stelt appellante zich op het standpunt dat in de genoemde voorschriften ten onrechte niet uitdrukkelijk is bepaald dat de maximale oppervlakte de netto voor de opslag van banden gebruikte oppervlakte betreft.
2.11.1.    Verweerder heeft voorschriften inzake brandveiligheid gesteld om de milieugevolgen van een eventuele calamiteit zo veel mogelijk te beperken. De compartimentering heeft tot doel een eventuele brand binnen de inrichting tot één compartiment te beperken en daardoor beheersbaar te houden. Verweerder heeft in aanmerking genomen dat appellante geen (definitief) inrichtingsplan heeft overgelegd. Volgens verweerder betreffen de voorschriften de maximale oppervlakte van de compartimenten inclusief eventuele werkpaden.
2.11.2.    Uit de stukken leidt de Afdeling af dat de werkpaden binnen de compartimenten over het algemeen een breedte van 2,5 tot 3 meter zullen hebben, maar dat het ook kan voorkomen dat de werkpaden smaller zijn of zelfs geheel ontbreken. Mede gelet op het deskundigenbericht moet worden aangenomen dat afstanden van 2,5 tot 3 meter onvoldoende zijn om brandoverslag te voorkomen en dat het opzetten van waterschermen via de werkpaden binnen de compartimenten niet toereikend is voor de beperking van een brand.
Gelet op het voorgaande heeft verweerder zich naar het oordeel van de Afdeling in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het verbinden van de voorschriften 7.3.1 en 7.3.2 aan de vergunning van 7 december 1999 nodig is in het belang van de bescherming van het milieu.
Deze beroepsgrond treft geen doel.
2.12.    Ingevolge voorschrift 7.3.4 dienen de compartimenten van elkaar gescheiden te zijn door een scheidingswand, dan wel door een minimaal aan te houden afstand.
Ingevolge voorschrift 7.3.6 dienen tussen de zijden van compartimenten welke niet voorzien zijn van een scheidingswand als bedoeld in voorschrift 7.3.4 de volgende afstanden te worden aangehouden:
- 15 m tussen compartimenten die met hun lange kant tegenover elkaar liggen;
- 10 m tussen compartimenten die met hun korte kant tegenover elkaar liggen;
- 12.50 m tussen compartimenten waarbij een lange kant tegenover een korte kant ligt.
2.12.1.    Appellante voert onder meer aan dat, indien zij de in voorschrift 7.3.6 opgenomen afstanden in acht neemt, de beschikbare oppervlakte voor de opslag van banden aanzienlijk afneemt. Hierdoor kunnen minder banden worden opgeslagen dan op grond van de vergunning van 7 december 1999 is toegestaan. In de inrichting worden verschillende typen banden opgeslagen. Ter zitting heeft appellante betoogd dat het voor haar bedrijfsvoering noodzakelijk is de verschillende soorten banden gesorteerd op te slaan. Appellante heeft tevens betoogd dat de dagelijkse aan- en afvoer van banden tot gevolg heeft dat meer ruimte nodig is dan verweerder heeft aangenomen, omdat de banden moeten kunnen worden gestapeld en verwijderd. Voorts is een stapelhoogte van 4 meter volgens haar niet haalbaar, omdat bij die hoogte de kwaliteit van de onderste banden in de stapel te zeer zou worden aangetast door het gewicht van de stapel. Het voorgaande heeft tot gevolg dat de vergunde opslagcapaciteit van 80.000 banden niet kan worden benut, aldus appellante.
Appellante betoogt tevens dat verweerder haar ten onrechte geen overgangstermijn heeft gegund om aan het bepaalde in de voorschriften 7.3.4 en 7.3.6 te voldoen. Zij betoogt dat een termijn van 12 maanden nodig is om scheidingswanden te plaatsen. Deze termijn acht zij noodzakelijk voor het verkrijgen van bouwvergunningen en voor de feitelijke uitvoering van de bouwkundige voorzieningen.
2.12.2.    Verweerder heeft voorschrift 7.3.6 aan de vergunning verbonden ten behoeve van de beheersbaarheid van een eventuele brand. Vanwege het verschil in stralingsflux bij brand zijn verschillende afstanden opgenomen voor de lange en korte zijden van de compartimenten.
Verweerder stelt zich op het standpunt dat appellante geen overgangstermijn behoefde te worden gegund om aan de voorschriften 7.3.4 en 7.3.6 te voldoen. Volgens verweerder biedt voorschrift 7.3.4 een keuze tussen het plaatsen van scheidingswanden of het realiseren van afstanden tussen compartimenten. Zolang het plaatsen van scheidingswanden nog niet mogelijk is, kan appellante reeds aan voorschrift 7.3.4 voldoen door de in voorschrift 7.3.6 genoemde afstanden tussen compartimenten in acht te nemen. Verweerder stelt dat de beschikbare opslagruimte door het hanteren van deze afstanden niet zodanig afneemt, dat minder dan het vergunde aantal van 80.000 banden kan worden opgeslagen. Voorts acht verweerder het in het belang van de bescherming van het milieu noodzakelijk dat onmiddellijk aan voorschrift 7.3.4 en, voor zover wordt gekozen voor het hanteren van afstanden tussen de compartimenten, voorschrift 7.3.6 wordt voldaan.
2.12.3.    De Afdeling stelt voorop dat verweerder, gezien het deskundigenbericht, zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plaatsen van de in voorschrift 7.3.4 genoemde scheidingswand of het aanhouden van de in voorschrift 7.3.6 genoemde afstanden nodig is in het belang van de bescherming van het milieu.
2.12.4.    Met voorschrift 7.3.4 heeft verweerder beoogd appellante een keuzemogelijkheid te bieden tussen het in acht nemen van bepaalde afstanden tussen de compartimenten dan wel het plaatsen van scheidingswanden.
Ten aanzien van het in acht nemen van afstanden tussen de compartimenten overweegt de Afdeling het volgende. De Afdeling stelt vast dat op grond van de vergunning van 7 december 1999 de opslag van 80.000 banden is vergund en dat verweerder niet heeft beoogd deze bestaande rechten te beperken. Gelet op de stukken en het verhandelde ter zitting is de Afdeling van oordeel dat verweerder onvoldoende heeft onderzocht of het in acht nemen van de in voorschrift 7.3.6 opgenomen afstanden tot gevolg heeft dat in de inrichting minder banden kunnen worden opgeslagen dan eerder is vergund. Met name heeft verweerder bij de voorbereiding van het bestreden besluit onvoldoende rekening gehouden met de bedrijfsvoering van appellante, waaronder de noodzaak banden gesorteerd op te slaan en de noodzaak banden frequent te verplaatsen vanwege de aan- en afvoer van banden. Bij de toepassing van artikel 8.23 van de Wet milieubeheer mogen geen zodanige voorschriften worden gesteld, dat voortzetting van de eerder vergunde activiteiten onmogelijk wordt, zodat in feite sprake is van een (gedeeltelijke) intrekking van de vergunning.
Ten aanzien van het plaatsen van scheidingswanden tussen de compartimenten overweegt de Afdeling het volgende. Het met onmiddellijke ingang oprichten van scheidingswanden is blijkens de stukken en het verhandelde ter zitting, gezien de tijd die nodig is voor het verkrijgen van de vereiste bouwvergunning en het uitvoeren van ingrijpende werkzaamheden, niet mogelijk en kan daarom niet als reële optie worden beschouwd. Derhalve is de Afdeling van oordeel dat in het bestreden besluit ten onrechte geen overgangstermijn is opgenomen voor het plaatsen van scheidingswanden.
Het bestreden besluit is daarom, voor zover het de voorschriften 7.3.4 en 7.3.6 betreft, in strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht, niet met de vereiste zorgvuldigheid voorbereid.
2.13.    Appellante voert aan dat de in voorschrift 7.3.8 voorgeschreven afstanden tot gebouwen en tot de erfgrens niet nodig zijn in het belang van de bescherming van het milieu.
Ingevolge voorschrift 7.3.8 bedragen de afstanden van compartimenten tot de erfafscheiding en gebouwen op het terrein:
- 10 m tussen een compartiment en de erfscheiding; in uitzondering hierop mag de afstand tussen een compartiment en de erfscheiding met het kanaal 5 m bedragen;
- 10 m respectievelijk 15 m tussen de korte respectievelijk de lange kant van een compartiment en een gebouw met een WBDBO (weerstand tegen branddoorslag en -overslag) van 60 minuten of minder;
- 3 m tussen een willekeurige zijde van een compartiment en een gebouw met een WBDBO van tenminste 60 minuten.
Appellante stelt zich op het standpunt dat bij gebouwen met een gevel met een WBDBO van 60 minuten een afstand van 3 meter niet nodig is. Ook het stellen van een afstandseis tot aangrenzende percelen is niet nodig indien op die percelen ter plaatse van de erfgrens geen activiteiten plaatsvinden waarbij goederen in brand kunnen raken. Voorts is ten onrechte geen rekening gehouden met de brandwerendheidseisen waaraan gebouwen op aangrenzende percelen moeten voldoen, aldus appellante.
2.13.1.    Verweerder heeft voorschrift 7.3.8 aan de vergunning verbonden ten behoeve van de beheersbaarheid van een eventuele brand in de inrichting en om het overslaan van brand naar naburige percelen te voorkomen. Verweerder stelt zich op het standpunt dat de afstand tot de erfgrens niet dient te worden aangepast aan de activiteit op het buurperceel, omdat appellante dan voor de naleving van de voorschriften afhankelijk zou worden van de medewerking van een derde. Bij het stellen van de afstand van 10 meter tot de erfscheiding heeft verweerder er rekening mee gehouden dat volgens het vigerende bestemmingsplan op het belendende perceel tot op 5 meter van de erfgrens mag worden gebouwd.
2.13.2.    Ten behoeve van de bereikbaarheid van gebouwen door de brandweer heeft verweerder een afstandseis voorgeschreven van 3 meter tot gebouwen met een WBDBO van 60 minuten of meer. In het bijzonder gaat het om een loods die op het naastgelegen perceel is gelegen en die de erfgrens raakt. Verweerder heeft hiermee beoogd te voorkomen dat in geval van brand schade aan de loods ontstaat ten gevolge van bluswerkzaamheden, omdat de muur van de loods bij het ontbreken van een dergelijke afstand van binnenuit nat zou moeten worden gehouden om brandoverslag naar de loods te voorkomen. Door het in acht nemen van een afstand tussen de bandenopslag en de loods blijft de inrichting bij brand bereikbaar voor de brandweer. Gelet op het voorgaande is de Afdeling van oordeel dat verweerder zich redelijkerwijs op het standpunt heeft kunnen stellen dat een afstand van 3 meter tot gebouwen met een WBDBO van 60 minuten of meer nodig is in het belang van de bescherming van het milieu.
Voor zover appellante heeft betoogd dat geen afstandseisen mogen worden opgenomen ter bescherming van naastgelegen percelen voor zover zich daar geen brandbare stoffen of objecten bevinden, overweegt de Afdeling dat verweerder in zijn nadere memorie van 6 januari 2006 te kennen heeft gegeven dat hij kan instemmen met de in het deskundigenbericht gemaakte opmerking, dat er geen milieuhygiënische redenen zijn om belendende terreinen waar inerte materialen, zoals zand en grind, worden opgeslagen door middel van een afstandseis tegen brandoverslag te beschermen. Nu verweerder in voorschrift 7.3.8 wel een dergelijke afstandseis heeft opgenomen, is de Afdeling van oordeel dat het bestreden besluit in zoverre niet met de vereiste zorgvuldigheid is genomen.
Ten aanzien van de in voorschrift 7.3.8 voorgeschreven afstand tot gebouwen met een WBDBO van 60 minuten of minder overweegt de Afdeling dat, gezien het deskundigenbericht, moet worden aangenomen dat met een kortere afstand dan 15 meter kan worden volstaan om een bescherming te bieden die overeenkomt met een WBDBO van 60 minuten. Verweerder heeft zich in zoverre niet in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat voorschrift 7.3.8 nodig is in het belang van de bescherming van het milieu. Het bestreden besluit is op dit punt in strijd met artikel 8.11, derde lid (oud), van de Wet milieubeheer.
In voorschrift 7.3.8, tweede gedachtestreepje, is een afstand voorgeschreven tot gebouwen met een WBDBO van 60 minuten of minder. Onder het derde gedachtestreepje is vermeld welke afstand in acht moet worden genomen tot gebouwen met een WBDBO van ten minste 60 minuten. Onduidelijk is hierdoor welke afstand geldt ten opzichte van een gebouw met een WBDBO van 60 minuten. Dit is naar het oordeel van de Afdeling in strijd met het rechtszekerheidsbeginsel dat eist dat de verplichtingen die voortkomen uit aan een vergunning verbonden voorschriften duidelijk en niet voor meerderlei uitleg vatbaar zijn.
2.14.    Het beroep is gegrond. Het bestreden besluit dient te worden vernietigd voor zover het betreft de voorschriften 6.2.1, 6.2.8, 7.3.4, 7.3.6 en 7.3.8. De Afdeling zal een termijn stellen waarbinnen verweerder een nieuw besluit dient te nemen.
2.15.    Verweerder dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
3.    Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I.    verklaart het beroep gedeeltelijk gegrond;
II.    vernietigt het besluit van het college van gedeputeerde staten van Drenthe van 22 maart 2005, kenmerk 6.4/2005002545, voor zover het de voorschriften 6.2.1, 6.2.8, 7.3.4, 7.3.6 en 7.3.8 betreft;
III.    draagt het college van gedeputeerde staten van Drenthe op binnen dertien weken na de verzending van deze uitspraak met inachtneming daarvan een nieuw besluit te nemen en dit op de wettelijk voorgeschreven wijze bekend te maken;
IV.    verklaart het beroep voor het overige ongegrond;
V.    veroordeelt het college van gedeputeerde staten van Drenthe tot vergoeding van bij appellante in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.374,51 (zegge: dertienhonderdvierenzeventig euro en eenenvijftig cent), waarvan een gedeelte groot € 805,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient door de provincie Drenthe aan appellante onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald;
VI.    gelast dat de provincie Drenthe aan appellante het door haar voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 276,00 (zegge: tweehonderdzesenzeventig euro) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. W.C.E. Hammerstein-Schoonderwoerd, Voorzitter, en mr. J.R. Schaafsma en drs. H. Borstlap, Leden, in tegenwoordigheid van mr. J. Heijerman, ambtenaar van Staat.
w.g. Hammerstein-Schoonderwoerd    w.g. Heijerman
Voorzitter    ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 22 maart 2006
255-483.