ECLI:NL:RVS:2006:AV6269

Raad van State

Datum uitspraak
22 maart 2006
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200508464/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • M. Oosting
  • M.A.G. Stolker
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Goedkeuring akoestisch rapport en handhaving vergunningvoorschriften NS Railinfrabeheer

In deze zaak gaat het om de goedkeuring van een akoestisch rapport door de gemeente, dat is opgesteld ter uitvoering van vergunningvoorschrift 10.7 van een eerder verleende vergunning aan NS Railinfrabeheer Regio Noord-Oost. De appellanten, vertegenwoordigd door de Werkgroep Nijmeegs Spoor, hebben bezwaar gemaakt tegen deze goedkeuring en het besluit van de gemeente om handhavend op te treden tegen NS Railinfrabeheer B.V., thans ProRail B.V., te Nijmegen. De Raad van State heeft de zaak behandeld op 10 februari 2006, waarbij de appellanten en de gemeente vertegenwoordigd waren door hun advocaten en ambtenaren.

De Raad van State heeft in zijn overwegingen vastgesteld dat de gemeente inhoudelijk op alle bezwaren van de appellanten heeft beslist. De appellanten stelden dat de gemeente niet had beslist op het bezwaar van de Werkgroep Nijmeegs Spoor, maar de Raad van State oordeelde dat de belangen van de werkgroep niet geschaad zijn door de tenaamstelling van de beslissing op bezwaar. Daarnaast werd betoogd dat het akoestisch onderzoek niet voldeed aan de eisen van de vergunning, maar de Raad van State concludeerde dat het onderzoek wel degelijk voldeed aan de voorschriften en dat de gemeente in redelijkheid van handhavend optreden kon afzien.

Uiteindelijk heeft de Raad van State het beroep van de appellanten ongegrond verklaard en geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak werd gedaan in naam der Koningin en is openbaar uitgesproken op 22 maart 2006.

Uitspraak

200508464/1.
Datum uitspraak: 22 maart 2006
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellanten], wonend te [woonplaats] en anderen, zich noemende de Werkgroep Nijmeegs Spoor,
en
het college van burgemeesters en wethouders,
verweerder.
1.    Procesverloop
Bij brief van 7 juni 2004, kenmerk 6620/03.68955, heeft verweerder  goedkeuring verleend aan een akoestisch rapport dat is opgesteld ter uitvoering van vergunningvoorschrift 10.7 van de op 6 juli 1998 aan
NS Railinfrabeheer Regio Noord-Oost te Zwolle verleende vergunning.
Bij besluit van 30 augustus 2004, kenmerk G620/04.00367.17, heeft verweerder een verzoek van appellanten om toepassing van bestuurlijke handhavingsmiddelen ten aanzien van NS Railinfrabeheer B.V., thans h.o.d.n. ProRail B.V. (hierna te noemen: ProRail) met betrekking tot het spoorwegemplacement op het perceel Stationsplein 1-5 te Nijmegen, afgewezen.
Bij ongedateerd besluit, kenmerk G140/SB 05.0022981, verzonden op 25 augustus 2005 (hierna: het bestreden besluit), heeft verweerder de bezwaren van appellanten tegen de brief van 7 juni 2004 afgewezen en
hun bezwaren tegen het besluit van 30 augustus 2004 ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit hebben appellanten bij brief van 5 oktober 2005, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde datum, beroep ingesteld.
Bij brief van 28 november 2005 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 10 februari 2006, waar appellanten, vertegenwoordigd door mr. F.F. Scheffer, advocaat te Zutphen, en verweerder, vertegenwoordigd door mr. S.G. Blasweiler, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen. ProRail is daar vertegenwoordigd door ing. C.T.M. Bomers.
2.    Overwegingen
2.1.    Appellanten stellen dat in de beslissing op bezwaar ten onrechte niet is beslist op het bezwaar van de (leden van de) Werkgroep Nijmeegs Spoor.
2.1.1.    De Afdeling stelt vast dat verweerder inhoudelijk op alle bezwaren heeft beslist. Voor zover de tenaamstelling van de beslissing op bezwaar niet volledig is, is niet gebleken dat daardoor de belangen van de (leden van de) werkgroep zijn geschaad. Hetgeen hierover is aangevoerd, leidt dan ook niet tot vernietiging van het besluit.
2.2.    Voor zover appellanten betogen dat verweerder heeft miskend dat het akoestisch onderzoek van Prorail en de reactie daarop van verweerder van 7 juni 2004 zijn gericht op rechtsgevolg en daarom besluiten zijn in de zin van artikel 1:3 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), overweegt de Afdeling het volgende.
2.2.1.    Ingevolge artikel 1:3, eerste lid, van de Awb wordt verstaan onder een besluit: een schriftelijke beslissing van een bestuursorgaan, inhoudende een publiekrechtelijke rechtshandeling.
2.2.2.    De Afdeling heeft in de tussen partijen gewezen uitspraak van       9 februari 2005, zaakno. 200409482/2, overwogen, kort weergegeven, dat de brief van 7 juni 2004 een goedkeuring bevat van de uitvoering van een op Prorail rustende bestuursrechtelijke verplichting en daarom een besluit is in de zin van artikel 1:3 van de Awb. Dat verweerder die uitspraak niet heeft miskend, volgt reeds uit het feit dat hij inhoudelijk heeft beslist op het bezwaar tegen het goedkeuringsbesluit. Anders dan appellanten kennelijk menen, is een akoestisch onderzoek als zodanig echter niet te kwalificeren als een besluit in de zin van de Awb.
2.3.    Appellanten stellen dat in het akoestisch rapport wijzigingen zijn aangebracht ten aanzien van de te onderzoeken geluidswaarden. Volgens hen diende oorspronkelijk onderzoek te worden verricht naar het halen van de streefwaarde. Echter, er is in dit geval volstaan met een onderzoek naar de vergunde waarden. Voorts blijkt volgens appellanten uit het akoestisch rapport dat ProRail B.V. niet kan voldoen aan de vergunning. Daarbij gold volgens appellanten dat steeds op grond van de vergunning in het rapport moest worden aangegeven aan welke aanvullende maatregelen gedacht diende te worden om alsnog aan de vergunning te kunnen voldoen. Naar de mening van appellanten ontbreekt dat onderdeel in het onderhavige rapport.
2.3.1.    Verweerder stelt dat het onderzoek voldoet aan voorschrift 10.10. Dat ProRail al vooruitlopend op het akoestisch onderzoek geluidreducerende voorzieningen heeft getroffen, leidt niet tot strijd met dat voorschrift, omdat het uiteindelijk niet gaat om de onderzoeksverplichting als zodanig, maar om het doel daarvan, te weten het voldoen aan de grenswaarden in voorschrift 10.2. Indien uit onderzoek blijkt dat aanpassingen van ProRail het beoogde effect hebben, dan wordt impliciet voldaan aan voorschrift 10.7, waarbij de voorschriften 10.8, 10.9 en 10.10 uitwerkingen zijn van het voornoemde voorschrift. Dat aan het desbetreffende voorschrift voldaan wordt of kan worden, blijkt volgens verweerder uit het rapport van 4 juli 2005 van het Bureau Geluid van de gemeentelijke Afdeling Milieu, met bijbehorende brief aan ProRail B.V. van 12 juli 2005.
2.3.2.    De Afdeling stelt vast dat in het geluidonderzoek dat door Prorail   is uitgevoerd, overeenkomstig vergunningvoorschrift 10.7 is onderzocht of kan worden voldaan aan de grenswaarden van vergunningvoorschrift 10.2. Dat ten tijde van dat onderzoek vooruitlopend op vergunningvoorschrift 10.8 al geluidreducerende maatregelen en voorzieningen waren getroffen, doet niet af aan de doelstelling van vergunningvoorschrift 10.7 en is dan ook niet aan te merken als een gebrek in dat onderzoek. Deze beroepsgrond faalt.
2.4.    Verder voeren appellanten aan dat uit het akoestisch rapport van 4 juli 2005 blijkt dat nog steeds niet wordt voldaan aan voorschrift 10.2 van de beschikking.
2.4.1.    De Afdeling stelt vast dat in dat rapport wegens het ontbreken van meetgegevens over de gehele nachtperiode is uitgegaan van aannames. Aan de hand van die aannames is in de conclusie van het rapport vermeld dat op meetpunt 21 naar verwachting niet wordt voldaan aan voorschrift 10.2. Uit het rapport kan echter niet met zekerheid worden afgeleid dat is gehandeld in strijd met dat voorschrift. In afwachting van het nader uit te voeren onderzoek op dit punt heeft verweerder daarom in redelijkheid van handhavend optreden kunnen afzien.
2.5.      Het beroep is ongegrond.
2.6.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3.    Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. M. Oosting, Lid van de enkelvoudige kamer,       in tegenwoordigheid van mr. M.A.G. Stolker, ambtenaar van Staat.
w.g. Oosting    w.g. Stolker
Lid van de enkelvoudige kamer    ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 22 maart 2006
157-518.