200508902/1.
Datum uitspraak: 22 maart 2006
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het verzoek van:
[verzoekster], erfopvolgster van [partij], wonend te [woonplaats],
om herziening (artikel 8:88 van de Algemene wet bestuursrecht) van de uitspraak van de Afdeling van 27 november 2002, in zaak no. 200201550/1.
Bij uitspraak van 27 november 2002, in zaak no.
200201550/1, heeft de Afdeling de uitspraak van de rechtbank Almelo van 30 januari 2002, in zaak no. 01/511, bevestigd. Bij die uitspraak is tevens, met toepassing van artikel 6:19 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb), het beroep tegen het besluit van de staatssecretaris van Financiën van 21 mei 2002, kenmerk WJB 2002-0559 M, ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Bij brief van 22 september 2005 heeft verzoekster de Afdeling verzocht die uitspraak te herzien. De gronden zijn aangevuld bij brieven van 20 oktober 2005, 24 oktober 2005, 18 november 2005 en 21 november 2005. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 21 november 2005 heeft de staatssecretaris van Financiën (hierna: de staatssecretaris) op het verzoek gereageerd.
Bij brieven van 12, 16 en 18 januari 2006 zijn nadere stukken ingekomen van verzoekster.
De Afdeling heeft het verzoek ter zitting behandeld op 7 februari 2006, waar verzoekster, vertegenwoordigd door C.L.S. König, en de staatssecretaris, vertegenwoordigd door mr. drs. J.Th.W. van Ravenstein, werkzaam bij het Ministerie van Financiën, zijn verschenen.
2.1. Ingevolge artikel 8:88, eerste lid, van de Awb kan de Afdeling op verzoek van een partij een onherroepelijk geworden uitspraak herzien op grond van feiten of omstandigheden die:
a. hebben plaatsgevonden vóór de uitspraak,
b. bij de indiener van het verzoekschrift vóór de uitspraak niet bekend waren en redelijkerwijs niet bekend konden zijn, en
c. waren zij bij de Afdeling eerder bekend geweest, tot een andere uitspraak zouden hebben kunnen leiden.
2.2. De hiervoor vermelde uitspraak waarvan herziening wordt verzocht, heeft betrekking op de weigering wijlen [partij] met terugwerkende kracht ontheffing te verlenen van de wettelijk verplichte omroepbijdrage. In die procedure heeft verzoekster betoogd dat de eis die aan [partij], een voormalig KNIL-dienstplichtige, is gesteld, te weten het door middel van een verklaring van de Militaire Geneeskundige Dienst (MGD) of de Commissie Algemene Oorlogsongevallen Regeling aantonen van ernstige oorlogsinvaliditeit, onredelijk is. De Afdeling is echter tot het oordeel gekomen dat het stellen van deze ook voor andere militairen geldende eis niet onredelijk is.
2.3. In het verzoek om herziening en de aanvullende stukken, alsmede ter zitting heeft verzoekster uiteengezet dat zij het niet eens is met de uitspraak van 27 november 2002, omdat bij het stellen van voormelde eis onvoldoende rekening is gehouden met de positie van niet zorgbehoeftige dienstplichtige KNIL-militairen.
2.3.1. De Afdeling stelt voorop dat bij de beoordeling van een herzieningsverzoek uitsluitend wordt beoordeeld of sprake is van feiten of omstandigheden als bedoeld in artikel 8:88, eerste lid, van de Awb. Dit rechtsmiddel is niet bedoeld om een partij de gelegenheid te bieden het debat te heropenen, nadat is gebleken dat de aangevoerde feiten en omstandigheden niet tot het gewenste resultaat hebben geleid.
2.3.2. Verzoekster heeft de historische achtergrond geschetst van diverse regelingen en hun toepassingen. Voorts heeft zij de namen van enkele voormalige KNIL-militairen genoemd, die wel voor een ontheffing in aanmerking zijn gekomen. Een aantal van deze feiten is eveneens aangevoerd in het kader van de procedure die heeft geleid tot de uitspraak van 27 november 2002. Voor het overige waren de vermelde feiten en omstandigheden voor die uitspraak bij verzoekster bekend of konden deze redelijkerwijs bij haar bekend zijn.
2.4. Uit het vorenstaande volgt dat het verzoek om herziening niet berust op feiten of omstandigheden als bedoeld in artikel 8:88, eerste lid, van de Awb, doch strekt tot heropening van het debat over de in de uitspraak van 27 november 2002 besliste rechtsvragen. Het verzoek dient dan ook te worden afgewezen reeds omdat niet voldaan is aan het vereiste van artikel 8:88, eerste lid, onder b, van de Awb.
2.5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
Aldus vastgesteld door mr. M. Vlasblom, Voorzitter, en mr. A.W.M. Bijloos en mr. C.H.M. van Altena, Leden, in tegenwoordigheid van mr. Y.C. Visser, ambtenaar van Staat.
w.g. Vlasblom w.g. Visser
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 22 maart 2006.