200505954/1, 200505823/1
Datum uitspraak: 22 maart 2006
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellanten], wonend te [woonplaats],
het college van gedeputeerde staten van Limburg,
verweerder.
Bij besluit van 31 mei 2005, kenmerk 03/57527, heeft verweerder een vergunning onder voorschriften verleend aan Stevol B.V. (hierna: Stevol) voor het ontgronden van de percelen zoals aangegeven op de bij het besluit gevoegde kadastrale tekening (Bijlage I) (hierna: de ontgrondingsvergunning).
Bij besluit van 31 mei 2005, kenmerk 2004/73843, heeft verweerder een vergunning als bedoeld in artikel 8.4 van de Wet milieubeheer verleend aan Stevol voor een inrichting voor de winning van zand- en grindproducten en aanverwante activiteiten in het zogenoemde Stevolgebied in de gemeente Maasbracht (hierna: de milieuvergunning).
Bovengenoemde besluiten zijn op 2 juni 2005 ter inzage gelegd.
Tegen het besluit tot verlening van de ontgrondingsvergunning hebben appellanten bij brief van 7 juli 2005, bij de Raad van State ingekomen op 8 juli 2005, beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 18 juli 2005.
Tegen het besluit tot verlening van de milieuvergunning hebben appellanten bij brief van 7 juli 2005, bij de Raad van State ingekomen op 8 juli 2005, beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 18 juli 2005.
Bij brieven van respectievelijk 14 september 2005 en van 21 oktober 2005 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van appellanten. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 26 januari 2006, waar appellanten, van wie [gemachtigde] in persoon, en verweerder, vertegenwoordigd door ing. J.J.G. Janssen en mr. R.M.P. Creemers, ambtenaren van de provincie, zijn verschenen.
Voorts is als partij gehoord Stevol, vertegenwoordigd door mr. D.R. de Poorter, advocaat te Nijmegen, en ing. F.A.J. Verhoeven.
2.1. Op 1 juli 2005 zijn de Wet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb en de Aanpassingswet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb in werking getreden. Uit het daarbij behorende overgangsrecht volgt dat het recht zoals dat gold vóór de inwerkingtreding van deze wetten, op dit geding van toepassing blijft.
Op 1 december 2005 zijn de wet van 16 juli 2005, houdende wijziging van de Wet milieubeheer en de Wet verontreiniging oppervlaktewateren (Stb. 2005, 432), en het besluit van 8 oktober 2005, houdende wijziging van het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer (Stb. 2005, 527), in werking getreden. Nu het bestreden besluit vóór 1 december 2005 is genomen, moet dit worden beoordeeld aan de hand van het recht zoals dat gold vóór de inwerkingtreding van deze wet en dit besluit.
De bestreden besluiten zijn voorbereid met toepassing van de coördinatiebepalingen van paragraaf 14.1 van de Wet milieubeheer. Ingevolge artikel 21b, eerste lid, van de Ontgrondingenwet moeten de besluiten tot verlening van de milieuvergunning en van de ontgrondingsvergunning voor de mogelijkheid van beroep worden aangemerkt als één beschikking
Ten aanzien van de ontgrondingsvergunning
2.2. Bij besluit van 28 september 1993 heeft verweerder een vergunning verleend met een looptijd tot 18 juli 2005, voor het ontgronden en herinrichten van een gebied met een omvang van 209 hectare dat is gelegen tussen de kernen Stevensweert en Ohé en Laak in de gemeente Maasbracht. De ontgronding en de herinrichting zijn niet tijdig overeenkomstig de verleende vergunning voltooid. Met het bestreden besluit wordt beoogd het alsnog mogelijk te maken de nog aanwezige hoeveelheid grind te winnen en de herinrichting af te ronden.
2.3. Appellanten stellen dat de vergunning is verleend in strijd met artikel 10, achtste lid, van de Ontgrondingenwet omdat niet vaststaat of de beoogde ontgronding in overeenstemming is met het geldende bestemmingsplan.
Voorts betwisten appellanten de noodzaak van de verlenging van de vergunning. In verband hiermee wijzen zij er op dat verweerder de door de aanvrager gestelde oorzaken van de opgelopen vertraging onvoldoende heeft onderzocht. Ook betogen zij dat het voortzetten van de ontgronding in strijd is met het Provinciaal Omgevingsplan Limburg (hierna: POL) en met het Tweede Structuurschema Oppervlaktedelfstoffen (hierna: SOD2). Voorts stellen appellanten dat het bestreden besluit is genomen in strijd met het vertrouwensbeginsel, omdat verwachtingen zijn gewekt dat de ontgronding en de herinrichting uiterlijk op 18 juli 2005 zouden zijn voltooid. Ook heeft verweerder ten onrechte nagelaten aan de in te dienen deelbestekken en plannen omtrent de eindtoestand een termijn te verbinden, waardoor de desbetreffende voorschriften niet zijn te handhaven.
Verder stellen zij dat verweerder ten onrechte niet in aanmerking heeft genomen dat het bestreden besluit met zich brengt dat het nog langer duurt alvorens de vroegere verbindingsweg tussen Ohé en Laak en Stevensweert wordt hersteld. Voorts vrezen appellanten trilling- en geluidhinder.
2.4. Verweerder heeft geen aanleiding gezien de aanvraag te weigeren en bij het bestreden besluit vergunning verleend voor het verrichten van ontgrondingswerkzaamheden tot 31 december 2007 en het verrichten van herinrichtingswerkzaamheden tot uiterlijk 31 december 2008.
Het winnen van het restant, en het voltooien van de herinrichting overeenkomstig de in 1993 verleende vergunning, zijn volgens verweerder financieel en ruimtelijk onlosmakelijk met elkaar verbonden. Verweerder heeft tevens in aanmerking genomen dat de beoogde ontgronding in overeenstemming is met het ter plaatse geldende bestemmingsplan.
Verweerder heeft zich voorts op het standpunt gesteld dat het POL niet in de weg staat aan het verlengen van de vergunning, omdat deze verlenging niet met zich brengt dat er meer zand en grind wordt gewonnen dan waarvan in het POL is uitgegaan.
Voorts heeft verweerder erop gewezen dat de door appellanten bedoelde deelbestekken en het eindplan reeds gedurende de looptijd van de vorige vergunning zijn ingediend en goedgekeurd, zodat het stellen van termijnen in dit geval niet doelmatig is. Verweerder heeft zich voorts op het standpunt gesteld dat het afronden van de ontgronding en de herinrichting noodzakelijk zijn, teneinde de vroegere verbindingsweg tussen Ohé en Laak en Stevensweert te kunnen herstellen.
2.5. Bij haar oordeelsvorming gaat de Afdeling uit van de volgende als vaststaand aangenomen gegevens.
2.5.1. Ingevolge artikel 10, achtste lid, van de Ontgrondingenwet, wordt een vergunning niet verleend of gewijzigd indien de beoogde ontgronding in strijd zou zijn met een bestemmingsplan, een ter inzage gelegd ontwerp voor een herziening van het bestemmingsplan of een geldend voorbereidingsbesluit ter zake, tenzij - voorzover hier van belang - de raad van de betrokken gemeente heeft meegedeeld planologische medewerking te verlenen.
2.5.2. Uit de stukken blijkt dat de ontgronding in overeenstemming is met het rechtens onaantastbare bestemmingsplan "Stevol", omtrent de goedkeuring waarvan verweerder bij besluit van 12 september 1995 heeft beslist.
2.5.3. In het van het POL deel uitmakende "Grondstoffenplan 1999" is vermeld dat het toekomstig beleid van de provincie Limburg ten aanzien van winning van grind uitgaat van afbouw. Buiten de projecten Stevol en Grensmaas zullen geen nieuwe gebieden primair voor de winning van grind worden aangewezen.
2.5.4. Ten tijde van het nemen van het bestreden besluit was het SOD 2 niet van kracht.
2.5.5. Ter zitting is gebleken dat een voormalige verbindingsweg tussen de kernen Ohé en Laak en Stevensweert niet eerder kan worden hersteld dan nadat de ontgronding is voltooid. Tot die tijd fungeren de westelijker gelegen Veldstraat en Annadijk als verbindingsroute tussen beide kernen.
2.6. De Afdeling is van oordeel dat verweerder er terecht van is uitgegaan dat de ontgronding in overeenstemming is met het geldende bestemmingsplan. Gelet hierop bestaat er geen aanleiding te oordelen dat het bestreden besluit is genomen in strijd met het bepaalde in artikel 10, achtste lid, van de Ontgrondingenwet.
Het betoog van appellanten geeft geen aanleiding te oordelen dat verweerder er niet van kon uitgaan dat zonder het ontgronden van de resterende hoeveelheid de in de vergunning van 28 september 1993 voorgeschreven herinrichting zowel financieel als ruimtelijk niet mogelijk is. Verweerder heeft de ontgronding derhalve in redelijkheid noodzakelijk kunnen achten.
Evenmin bestaat aanleiding te oordelen dat het in het POL neergelegde uitgangspunt, dat de winning van grind in de provincie Limburg wordt afgebouwd, zich niet verdraagt met het alsnog winnen van het restant van de reeds in 1993 vergunde hoeveelheid.
Ten tijde van het nemen van het bestreden besluit was het SOD2 niet van kracht, zodat, nog afgezien van de vraag of de vergunning daarmee in strijd is, verweerder het SOD2 op goede gronden niet bij zijn besluit heeft betrokken.
Verder hebben appellanten niet aannemelijk gemaakt dat rechtens te honoreren verwachtingen zijn gewekt dat de ontgrondings- en herinrichtingswerkzaamheden op 18 juli 2005 definitief zouden zijn beëindigd. De Ontgrondingenwet staat voorts niet in de weg aan het verlengen van de looptijd van de vergunning door een nieuwe vergunning te verlenen. Voor verweerder bestond evenmin aanleiding aan het indienen van deelbestekken en een eindplan een termijn te verbinden, reeds omdat deze stukken gedurende de looptijd van de vergunning van 28 september 1993 zijn ingediend en door verweerder zijn goedgekeurd.
Voorzover appellanten geluid- en trillinghinder stellen te ondervinden, wordt overwogen dat deze aspecten ten volle aan de orde komen bij de eveneens door appellanten bestreden vergunning ingevolge de Wet milieubeheer. Er bestaat geen aanleiding te oordelen dat verweerder met het oog op deze aspecten aan de ontgrondingsvergunning voorschriften had moeten verbinden, of deze vergunning had moeten te weigeren. Gelet op het verhandelde ter zitting bestaat evenmin aanleiding te oordelen dat appellanten omrijschade lijden van een zodanige omvang dat verweerder om deze reden de ontgrondingsvergunning in redelijkheid had moeten weigeren.
2.6.1. In hetgeen appellanten hebben aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat verweerder bij afweging van alle betrokken belangen in redelijkheid de ontgrondingsvergunning niet heeft kunnen verlenen. In hetgeen appellanten naar voren hebben gebracht, ziet de Afdeling ook geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit, is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Het beroep, voorzover dat is gericht tegen het besluit tot het verlenen van de ontgrondingsvergunning, is ongegrond.
Ten aanzien van de milieuvergunning
2.7. Bij brief van 5 januari 2006 hebben appellanten enkele nieuwe beroepsgronden aangevoerd. Het aanvoeren van nieuwe gronden in dit stadium van het geding is in strijd met de goede procesorde. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat niet is gebleken dat appellanten deze gronden niet eerder in de procedure naar voren hadden kunnen brengen. Voornoemde gronden kunnen derhalve niet leiden tot vernietiging van het bestreden besluit.
2.8. Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel, zoals dat vóór 1 december 2005 luidde, worden aan een vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn ter bescherming van het milieu. Voor zover door het verbinden van voorschriften aan de vergunning de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, niet kunnen worden voorkomen, worden aan de vergunning de voorschriften verbonden, die de grootst mogelijke bescherming bieden tegen die gevolgen, tenzij dat redelijkerwijs niet kan worden gevergd.
Hieruit volgt dat de vergunning moet worden geweigerd, indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.
Bij de toepassing van de artikelen 8.10, eerste lid, en 8.11, zoals dat vóór 1 december 2005 luidde, van de Wet milieubeheer komt verweerder een zekere beoordelingsvrijheid toe, die haar begrenzing onder meer vindt in hetgeen voortvloeit uit de meest recente algemeen aanvaarde milieutechnische inzichten.
2.9. Appellanten stellen dat verweerder het bij de aanvraag behorende akoestische rapport niet aan het bestreden besluit ten grondslag had mogen leggen, omdat de metingen niet op juiste wijze zijn uitgevoerd.
Blijkens de stukken hebben de metingen plaatsgevonden overeenkomstig het meetprotocol "Stevol", dat gebaseerd is op de Handleiding meten en rekenen industrielawaai IL-HR-13-01. In hetgeen appellanten naar voren brengen, ziet de Afdeling geen grond om aan te nemen dat dit rapport geen juist beeld geeft van de door de inrichting veroorzaakte geluidbelasting.
2.10. Appellanten stellen zich op het standpunt dat verweerder bij het nemen van het bestreden besluit ten onrechte de circulaire Natte grindwinningen van 27 februari 1992 (hierna: de Circulaire) heeft toegepast. Appellanten voeren in dat verband aan dat de grindwinningsactiviteiten door hun lange duur niet meer als tijdelijk kunnen worden beschouwd. Voorts kan de Circulaire volgens hen niet worden gebruikt voor de beoordeling van de door werkzaamheden bij een depot veroorzaakte geluidbelasting, omdat deze werkzaamheden niet als grindwinning in de zin van de Circulaire kunnen worden aangemerkt.
2.10.1. Verweerder heeft zich bij de beoordeling van de door de inrichting veroorzaakte geluidbelasting gebaseerd op de Handreiking industrielawaai en vergunningverlening (hierna: de Handreiking), in samenhang met de Circulaire.
In de Circulaire is onder meer vermeld dat grindwininstallaties worden gekenmerkt door een hoge geluidemissie en door beperkte mogelijkheden voor overdrachtsmaatregelen vanwege de hoge ligging van de geluidsbronnen en het open karakter van de desbetreffende inrichtingen. Volgens de Circulaire zijn voor natte grindwinningen de mogelijkheden voor alternatieve locaties veelal beperkt. Door deze kenmerken onderscheidt natte grindwinning zich van andere activiteiten en is, zo is in de Circulaire gesteld, deels in afwijking van de circulaire Industrielawaai een afzonderlijk beoordelingskader aangewezen. De Circulaire beveelt een voorkeursgrenswaarde van 50 dB(A) etmaalwaarde voor het equivalente geluidniveau aan, waarvan na een bestuurlijk afwegingsproces kan worden afgeweken tot een maximum etmaalwaarde van 60 dB(A). Als factoren die bij deze afweging van belang kunnen zijn, noemt de Circulaire onder meer de hoogte van geluidbestrijdingskosten, de termijn waarvoor de ontgrondingsvergunning is verleend en de omstandigheid dat een grindwinning nabij een geluidgevoelige bestemming op een specifieke plaats binnen een ontgrondingslocatie slechts van zeer korte duur is.
2.10.2. Naar het oordeel van de Afdeling kan uit de Circulaire niet worden afgeleid dat tijdelijkheid van de activiteiten een voorwaarde is voor toepassing van de Circulaire. Overigens volgt reeds uit het bestreden besluit en de aanvraag, alsmede uit de krachtens de Ontgrondingenwet tot 31 december 2008 verleende vergunning, dat in het onderhavige geval sprake is van een tijdelijke activiteit. In hetgeen appellanten hebben aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de grindwinactiviteiten binnen de inrichting niet kunnen worden beschouwd als natte grindwinning als bedoeld in de Circulaire.
Uit het bestreden besluit blijkt dat de aanleg en ruiming van het depot in de Biltplas gelijktijdig zullen plaatsvinden met de grindwinactiviteiten in de inrichting en binnen de termijn waarvoor de ontgrondingsvergunning is verleend. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting blijkt voorts een functionele samenhang, die er onder meer in bestaat dat het depot zal worden gebruikt voor de afwerking en herinrichting van het Stevolgebied. Daarnaast worden voor de werkzaamheden bij het depot ten dele dezelfde machines gebruikt als voor de grindwinning. Vanwege deze omstandigheden staan de werkzaamheden bij het depot naar het oordeel van de Afdeling in een zodanig nauw verband met de overige (win)werkzaamheden binnen de inrichting, dat de activiteiten bij de toepassing van de Circulaire als één geheel kunnen worden beschouwd.
Gelet op het vorenstaande heeft verweerder niet alleen ten aanzien van de grindwinning, maar ook ten aanzien van de werkzaamheden bij het depot gebruik kunnen maken van de Circulaire.
2.11. Appellanten kunnen zich niet verenigen met de in voorschrift 3, onder "Geluid", opgenomen grenswaarden voor het equivalente geluidniveau en met de in voorschrift 4, onder "Geluid", opgenomen grenswaarden voor het maximale geluidniveau. Appellanten verzetten zich tevens tegen voorschrift 6 onder "Geluid", waarin is bepaald dat, in afwijking van voorschrift 4, tijdens de aanleg en ruiming van de geluidwallen het maximale geluidniveau bij woningen ten gevolge van het in te zetten materieel maximaal 75 dB(A) mag bedragen. Daarnaast betogen appellanten dat ten onrechte geen verdere geluidreducerende maatregelen zijn voorgeschreven.
Voorts heeft verweerder volgens appellanten bij het stellen van de voorschriften 3 en 4 ten onrechte geen rekening gehouden met de fasen waarin de ontgrondingswerkzaamheden blijkens het bij de aanvraag overgelegde werkplan zullen worden uitgevoerd. Aangezien uit het akoestisch rapport blijkt dat de geluidbelasting per fase verschillend is, had verweerder voor elke fase afzonderlijk zo laag mogelijke geluidgrenswaarden in de voorschriften moeten opnemen, aldus appellanten.
2.11.1. Aangezien de Circulaire geen aanbevelingen voor grenswaarden voor het maximale geluidniveau bevat, heeft verweerder zich daarvoor op de Handreiking gebaseerd. Verweerder acht uit het oogpunt van overzichtelijkheid en handhaafbaarheid een differentiatie van de geluidgrenswaarden naar fase niet nodig, nu slechts op enkele immissiepunten een geringe overschrijding van de in de Circulaire genoemde voorkeursgrenswaarde van 50 dB(A) voor het equivalente geluidniveau plaatsvindt.
In het bestreden besluit heeft verweerder een aantal maatregelen voorgeschreven, waaronder geluidwallen en een beperking van het bronvermogen van de winwerktuigen. Ingevolge het aan het bestreden besluit verbonden voorschrift 2, onder "Geluid", mogen de winwerktuigen maximaal 8 uur per dag in werking zijn. Ten opzichte van de aanvraag en het akoestisch rapport, waarin van een bedrijfsduur van 12 uur is uitgegaan, is volgens verweerder hierdoor sprake van een afname van de geluidbelasting met 1,8 dB(A). Verdere maatregelen zijn volgens verweerder niet, of slechts tegen onevenredig hoge kosten, mogelijk.
Verweerder benadrukt dat de grenswaarden voor het maximale geluidniveau beneden de volgens de Handreiking en de circulaire Industrielawaai maximaal vergunbare waarde van 70 dB(A) blijven. Alleen tijdens de aanleg en het afgraven van de geluidwallen zullen zich gedurende enkele dagen hogere piekgeluidniveaus kunnen voordoen.
2.11.2. De in voorschrift 3 gestelde grenswaarden voor het equivalente geluidniveau liggen voor alle immissiepunten tussen de 42 en 55 dB(A).
In het bestreden besluit heeft verweerder overwogen dat bij het ruimen van geluidwallen in projectfase 6 de woningen achter deze geluidwallen gedurende enkele dagen een equivalent geluidniveau zullen ondervinden van meer dan 50 dB(A), tot maximaal 61 dB(A) gedurende één dag. Hieruit leidt de Afdeling af dat de equivalente geluidniveaus die volgens verweerder tijdens het ruimen van de geluidwallen zullen optreden ter plaatse van enkele immissiepunten hoger zijn dan op grond van voorschrift 3 is toegestaan. Verweerder heeft in de voorschriften geen uitzonderingsbepaling opgenomen voor het equivalente geluidniveau tijdens het ruimen van geluidwallen. Gelet hierop moet worden aangenomen dat voorschrift 3 niet kan worden nageleefd voor zover dit het ruimen van de geluidwallen in fase 6 betreft. Het aan de vergunning verbonden voorschrift 3, onder "Geluid", heeft daarom tot gevolg dat de blijkens de aanvraag beoogde bedrijfsvoering onmogelijk is, zodat het opnemen van dit voorschrift neerkomt op een weigering van de gevraagde vergunning. Dit verdraagt zich niet met het stelsel van de Wet milieubeheer.
Bij het stellen van de voorschriften 4 en 6 heeft verweerder de Handreiking als uitgangspunt gehanteerd. Deze beveelt voor het maximale geluidniveau een streefwaarde aan van 10 dB(A) boven het equivalente geluidniveau, met een maximum van 70 dB(A). In bepaalde in de vergunning aangegeven bedrijfssituaties is in de dagperiode een afwijking tot 75 dB(A) toegestaan.
Voor immissiepunt 17 geldt ingevolge voorschrift 3 een grenswaarde van 55 dB(A) voor het equivalente geluidniveau. Ingevolge voorschrift 4 geldt voor dit immissiepunt een grenswaarde van 53 dB(A) voor het maximale geluidniveau. Uit het bestreden besluit blijkt dat in projectfase 5B een deel van een geluidwal zal worden geruimd, waardoor de afschermende werking van deze geluidwal ter plaatse van immissiepunt 17 zal verdwijnen.
Uit voorschrift 6 volgt dat een hoger maximaal geluidniveau is toegestaan gedurende een periode van ten hoogste enkele dagen waarin geluidwallen worden aangelegd of geruimd. De Afdeling acht het daarom niet uitgesloten dat zich ten aanzien van immissiepunt 17 na de gedeeltelijke ruiming van de geluidwal de situatie kan voordoen dat een hoger maximaal geluidniveau optreedt dan op grond van voorschrift 4 is toegestaan, terwijl op dat moment geen sprake is van het aanleggen of ruimen van geluidwallen waarvoor voorschrift 6 een hoger maximaal geluidniveau toelaat. Verweerder heeft derhalve onvoldoende onderzocht of voorschrift 4, voor zover het betreft immissiepunt 17, in de fasen 5B en 6 kan worden nageleefd. Het bestreden besluit is in zoverre, in strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht, niet met de vereiste zorgvuldigheid voorbereid.
Ten aanzien van de overige immissiepunten overweegt de Afdeling dat de grenswaarden voor het maximale geluidniveau zoals die in voorschrift 4 zijn opgenomen, voor de meeste immissiepunten niet meer dan 10 dB(A) hoger zijn dan de grenswaarden voor het equivalente geluidniveau en in ieder geval aanzienlijk lager zijn dan de in de Handreiking als maximaal aanvaardbaar aangemerkte waarde van 70 dB(A). De Afdeling acht het aannemelijk dat de uitzondering die in voorschrift 6 is opgenomen noodzakelijk is om de aanleg en verwijdering van de geluidwallen mogelijk te maken. De Afdeling neemt daarbij in aanmerking dat deze werkzaamheden slechts enkele dagen zullen plaatsvinden en dat de geluidbelasting ingevolge voorschrift 6 niet meer dan 75 dB(A) mag bedragen.
Gelet op het voorgaande is de Afdeling van oordeel dat verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de in de voorschriften 4 en 6, onder "Geluid", opgenomen grenswaarden voor het maximale geluidniveau - voor zover het niet de in voorschrift 4 vermelde grenswaarde voor immissiepunt 17 betreft - toereikend zijn in het belang van de bescherming van het milieu.
2.12. Appellanten stellen dat ten onrechte geen geluidwallen zijn voorgeschreven, waardoor hogere geluidemissies kunnen plaatsvinden dan in het akoestisch rapport is weergegeven.
2.12.1. Ingevolge voorschrift 5, onder "Geluid", dienen de bestaande en nog op te richten wallen, overeenkomstig de termijnen (fasen) uit het Globaal Werkplan Stevol zoals in de aanvraag opgenomen, aanwezig te zijn. Deze beroepsgrond mist feitelijke grondslag.
2.13. Appellanten betogen dat onvoldoende onderzoek is verricht naar de verkeersaantrekkende werking van de inrichting.
2.13.1. De verkeersaantrekkende werking van de inrichting is onderzocht in het bij de aanvraag behorende akoestisch rapport. De Afdeling overweegt dat gelet op dit rapport moet worden aangenomen dat de inrichting niet een zodanige verkeersaantrekkende werking heeft, dat relevante indirecte hinder kan ontstaan. De Afdeling ziet in hetgeen appellanten naar voren hebben gebracht geen grond voor het oordeel dat verweerder er niet in redelijkheid van heeft kunnen afzien voorschriften ter beperking van indirecte hinder aan de vergunning te verbinden.
2.14. Appellanten vrezen voor schade aan hun woningen ten gevolge van trillingen en laagfrequent geluid. Zij stellen zich op het standpunt dat onvoldoende onderzoek is verricht. Volgens appellanten zijn de grenswaarden voor trillingen niet toereikend om schade aan woningen te voorkomen en heeft verweerder ten onrechte geen rekening gehouden met de duur van de trillingen.
2.14.1. Verweerder heeft bij de beoordeling van de aanvraag om vergunning wat de trillinghinder vanwege de inrichting betreft, de SBR-Richtlijn B "Hinder voor personen in gebouwen door trillingen" gehanteerd.
In het aan de vergunning verbonden voorschrift 1, onder "Trillingen", zijn grenswaarden opgenomen voor de trillingssterkte bij woningen. Deze grenswaarden zijn gelijk aan de in de SBR Richtlijn B aanbevolen streefwaarden voor continue trillingen voor zowel nieuwe als bestaande situaties.
In hetgeen appellanten ten aanzien van het door Haskoning uitgevoerde onderzoek "Scheurvorming in woningen te Stevensweert en Ohé en Laak in relatie tot ontgrondingsactiviteiten" van mei 2000 hebben aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat verweerder zich bij het nemen van het bestreden besluit niet op dit onderzoek heeft kunnen baseren. Mede gezien dit onderzoek acht de Afdeling het niet aannemelijk dat bij naleving van de in voorschrift 1 opgenomen grenswaarden schade aan woningen zal ontstaan. Voor zover appellanten hebben gesteld dat door eerdere ontgrondingen reeds schade aan hun woningen is ontstaan en het derhalve aannemelijk moet worden geacht dat ook door de toekomstige ontgrondingswerkzaamheden schade zal worden veroorzaakt, overweegt de Afdeling dat een oorzakelijk verband tussen de ontgrondingswerkzaamheden en de gestelde schade niet is aangetoond.
Naar het oordeel van de Afdeling heeft verweerder de in voorschrift 1, onder "Trillingen", opgenomen grenswaarden in redelijkheid toereikend kunnen achten in het belang van de bescherming van het milieu.
Deze beroepsgrond slaagt niet.
2.15. Het beroep, voorzover dat is gericht tegen het besluit tot verlening van de milieuvergunning is, voor zover ontvankelijk, gedeeltelijk gegrond. Het bestreden besluit dient te worden vernietigd voor zover het betreft voorschrift 3, onder "Geluid", voorzover dit voorschrift geldt voor de herinrichtingswerkzaamheden in fase 6, en voorschrift 4, onder "Geluid", voorzover dit voorschrift geldt voor de fasen 5B en 6 en alleen voor zover het punt 17 betreft. Verweerder dient een nieuw besluit te nemen met inachtneming van deze uitspraak. Daartoe zal de Afdeling een termijn stellen.
Ten aanzien van de ontgrondingsvergunning en de milieuvergunning
2.16. Verweerder dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld. De gemaakte kosten in de voorprocedure moeten in de regel voor de inbrenger van de bedenkingen blijven. Slechts in bijzondere gevallen dienen deze kosten voor vergoeding in aanmerking te komen. In dit geval is niet gebleken dat sprake is van een bijzonder geval.
De gemaakte kosten in het kader van het verzoek om voorlopige voorziening komen evenmin voor vergoeding in aanmerking, omdat dit een andere procedure betreft.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep, voor zover gericht tegen het besluit tot het verlenen van de milieuvergunning, gedeeltelijk gegrond;
II. vernietigt het besluit van het college van gedeputeerde staten van Limburg van 31 mei 2005, kenmerk 2004/73843, voor zover het betreft voorschrift 3, onder "Geluid", voorzover dit voorschrift geldt tijdens de herinrichtingswerkzaamheden in fase 6, en voor zover het betreft voorschrift 4, onder "Geluid", voorzover dit voorschrift geldt voor de fasen 5B en 6 en alleen voor zover het punt 17 betreft;
III. draagt verweerder op binnen 12 weken na de verzending van deze uitspraak met inachtneming daarvan een nieuw besluit te nemen en dit op de wettelijk voorgeschreven wijze bekend te maken;
IV. verklaart het beroep, voor zover gericht tegen het besluit tot het verlenen van de milieuvergunning voor het overige ongegrond, en voor zover gericht tegen het besluit tot het verlenen van de ontgrondingsvergunning, ongegrond;
V. veroordeelt het college van gedeputeerde staten van Limburg tot vergoeding van bij appellanten in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 362,57 (zegge: driehonderdtweeënzestig euro en zevenenvijftig cent), waarvan een gedeelte groot € 322,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient door de provincie Limburg aan appellanten onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald;
VI. gelast dat de provincie Limburg aan appellanten het door hen voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 138,00 (zegge: honderdachtendertig euro) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. M. Oosting, Voorzitter, en mr. P.A. Offers en mr. M.W.L. Simons-Vinckx, Leden, in tegenwoordigheid van mr. W.H. Tulmans, ambtenaar van Staat.
w.g. Oosting w.g. Tulmans
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 22 maart 2006