200600471/1.
Datum uitspraak: 17 maart 2006
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) in het geding tussen:
[verzoekster A], gevestigd te [plaats] (Duitsland) en [verzoekster B], gevestigd te [plaats],
de Staatssecretaris van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer,
verweerder.
Bij besluit van 29 december 2005 heeft verweerder bezwaar gemaakt tegen het voornemen van [verzoekster A] om met gebruikmaking van de procedure van algemene kennisgeving als bedoeld in artikel 28, eerste lid, van de Verordening 259/93/EEG van 1 februari 1993, betreffende toezicht en controle op de overbrenging van afvalstoffen binnen, naar en uit de Europese Gemeenschap (hierna: de Verordening), gemengd bouw- en sloopafval over te brengen naar [verzoekster B].
Tegen dit besluit hebben verzoeksters bezwaar gemaakt.
Bij brief van 16 januari 2006, bij de Raad van State ingekomen op 17 januari 2006, hebben verzoeksters de Voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De Voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 2 maart 2006, waar verzoeksters, vertegenwoordigd door S.B.M. Noordam en W.H.J. Steevens, en verweerder, vertegenwoordigd door mr. M.A.G. Welschen, ambtenaar van het ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer, en drs. S.A.N. Geerling, zijn verschenen.
2.1. Verweerder heeft bezwaar gemaakt tegen het voornemen van [verzoekster A] om de genoemde afvalstoffen in te voeren met toepassing van de procedure van algemene kennisgeving als bedoeld in artikel 28, eerste lid, van de Verordening, omdat volgens hem niet wordt voldaan aan de daarvoor gestelde vereisten. Verweerder stelt zich op het standpunt dat onvoldoende gegarandeerd kan worden dat iedere afzonderlijke overbrenging van afvalstoffen dezelfde fysiche en chemische eigenschappen heeft. De wijze van inzameling van bouw- en sloopafval door [verzoekster A] kan volgens verweerder namelijk niet worden beschouwd als scheiding aan de bron gevolgd door selectieve inzameling, omdat het bouw- en sloopafval integraal wordt ingezameld. Evenmin beschikt [verzoekster A] over een sorteerinstallatie of vindt inzameling plaats op een andere door haar goed onderbouwde methode, aldus verweerder.
2.1.1. Verzoeksters betogen dat iedere afzonderlijke overbrenging van afvalstoffen wel dezelfde fysiche en chemische eigenschappen heeft, zodat de procedure van algemene kennisgeving kan worden gevolgd. Verzoeksters voeren aan dat de wijze waarop [verzoekster A] het bouw- en sloopafval inzamelt wel degelijk kan worden beschouwd als scheiding aan de bron gevolgd door selectieve inzameling. In dit verband wijzen zij erop dat [verzoekster A] met haar leveranciers contractueel heeft vastgelegd welke afvalstoffen mogen worden geleverd. Bovendien worden de geleverde afvalstoffen door [verzoekster A] gecontroleerd en worden eventuele afwijkende afvalstoffen verwijderd.
2.1.2. Ingevolge artikel 28, eerste lid, van de Verordening kan de kennisgever, met inachtneming van zijn verplichtingen uit hoofde van de toepasselijke artikelen 3, 6, 9, 15, 17, 20, 22, 23 en 24, gebruik maken van een procedure van algemene kennisgeving, wanneer voor verwijdering of nuttige toepassing bestemde afvalstoffen met dezelfde fysische en chemische eigenschappen periodiek via dezelfde route naar dezelfde ontvanger worden overgebracht. Indien deze route wegens onvoorziene omstandigheden niet kan worden gevolgd, brengt de kennisgever de betrokken bevoegde autoriteiten daarvan op de hoogte, zo spoedig mogelijk of voordat de overbrenging begint, indien de noodzaak van routewijziging op dat moment al bekend is. Wanneer de routewijziging bekend is voordat de overbrenging begint, en inhoudt dat andere autoriteiten bevoegd zijn dan die waarvan sprake is in de algemene kennisgeving, wordt deze procedure niet gebruikt.
Ingevolge artikel 28, derde lid, van de Verordening verbinden de betrokken bevoegde autoriteiten aan hun instemming met het gebruik van deze procedure van algemene kennisgeving de voorwaarde dat naderhand aanvullende gegevens worden verstrekt. Indien de samenstelling van de afvalstoffen niet met de kennisgeving overeenkomt of de aan de overbrenging gestelde voorwaarden niet in acht worden genomen, trekken de betrokken bevoegde autoriteiten hun toestemming voor deze procedure in via een officiële mededeling aan de kennisgever. Aan de andere betrokken bevoegde autoriteiten wordt een afschrift van deze mededeling gezonden.
2.1.3. De Voorzitter is van oordeel dat verweerder onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat niet iedere afzonderlijke overbrenging van afvalstoffen dezelfde fysiche en chemische eigenschappen heeft. De Voorzitter baseert zich hierbij op het feit dat [verzoekster A] met haar leveranciers contractuele afspraken heeft gemaakt omtrent de te leveren afvalstoffen, dat het geleverde bouw- en sloopafval door haar wordt gecontroleerd, dat eventuele afwijkende afvalstoffen door haar worden verwijderd en dat het ingezamelde bouw- en sloopafval overeenkomt met Eural code 17.09.04.
De Voorzitter is dan ook van oordeel dat het bestreden besluit in strijd is met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht dat vereist dat het bestuursorgaan bij de voorbereiding van een besluit de nodige kennis omtrent de relevante feiten vergaart en in stijd met artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht onvoldoende deugdelijk is gemotiveerd. Overigens biedt artikel 28, derde lid, van de Verordening aan verweerder de mogelijkheid, indien uit nadere gegevens blijkt dat de over te brengen afvalstoffen niet aan de in de kennisgeving genoemde samenstelling voldoen, de toestemming tot het gebruik van algemene kennisgeving in te trekken.
2.2. De Voorzitter ziet, gelet op het vorenstaande en gelet op de betrokken belangen bij het kunnen uitvoeren van de voorgenomen overbrenging en nu niet is gebleken van zwaarwegende omstandigheden die zich tegen deze overbrenging verzetten, aanleiding de hierna te melden voorlopige voorziening te treffen.
2.3. Van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen is niet gebleken.
De Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. schorst bij wijze van voorlopige voorziening het besluit van de Staatssecreataris van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer van 29 december 2005, kenmerk DE1410/100761, tot zes weken na de bekendmaking van de beslissing op bezwaar, met dien verstande dat indien binnen die termijn wordt verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening, de schorsing doorloopt totdat op dat verzoek is beslist;
II. treft de voorlopige voorziening dat met het doen van deze uitspraak geacht wordt schriftelijk instemming te zijn verleend overeenkomstig het kennisgevingsformulier met kenmerk DE1410/100761, dit voor de duur van de onder I uitgesproken schorsing;
III. gelast dat de Staat der Nederlanden (het ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer) aan verzoeksters het door hen voor de behandeling van het verzoek betaalde griffierecht ten bedrage van € 276,00 (zegge: tweehonderdzesenzeventig euro) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. W.C.E. Hammerstein-Schoonderwoerd, als Voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. W. van Hardeveld, ambtenaar van Staat.
w.g. Hammerstein-Schoonderwoerd w.g. Van Hardeveld
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 17 maart 2006