200600308/2.
Datum uitspraak: 17 maart 2006
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) in het geding tussen:
[verzoeker], wonend te [woonplaats],
het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant,
verweerder.
Bij besluit van 23 december 2005 heeft verweerder een nieuw besluit genomen ten aanzien van het op 27 juni 2001 door de Afdeling gedeeltelijk vernietigde besluit van 27 februari 2001, waarbij aan appellant een vergunning, als bedoeld in artikel 8.4, eerste lid, van de Wet milieubeheer is verleend, voor een vleesveehouderij annex akkerbouwbedrijf op het perceel [locatie] te [plaats], kadastraal bekend gemeente [plaats], sectie […], nummer […]. Dit besluit is op 2 januari 2006 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit heeft verzoeker bij brief van 10 januari 2006, bij de Raad van State ingekomen op 11 januari 2006, beroep ingesteld.
Bij brief van 16 januari 2006, bij de Raad van State ingekomen op 17 januari 2006, heeft verzoeker de Voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De Voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 2 maart 2006, waar verzoeker in persoon en bijgestaan door mr. G.J.M. de Jager, advocaat te Tilburg, en verweerder, vertegenwoordigd door ing. J.F.M. Schepen, ing. C.A.M. Spapens en ing. W.A.J.M. Michels, ambtenaren van de provincie, zijn verschenen.
2.1. Het oordeel van de Voorzitter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in de bodemprocedure.
2.2. Op 1 juli 2005 zijn de Wet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb en de Aanpassingswet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb in werking getreden. Uit het daarbij behorende overgangsrecht volgt dat het recht zoals dat gold vóór de inwerkingtreding van deze wetten, op dit geding van toepassing blijft.
Op 1 december 2005 zijn de wet van 16 juli 2005, houdende wijziging van de Wet milieubeheer en de Wet verontreiniging oppervlaktewateren (Stb. 2005, 432), en het besluit van 8 oktober 2005, houdende wijziging van het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer (Stb. 2005, 527), in werking getreden. Nu het bestreden besluit vóór 1 december 2005 is genomen, moet dit worden beoordeeld aan de hand van het recht zoals dat gold vóór de inwerkingtreding van deze wet en dit besluit.
2.3. Verzoeker voert aan dat verweerder de duur van de vergunning wat betreft de opslag van uien ten onrechte heeft beperkt tot tien jaar.
De Voorzitter stelt vast dat de inrichting waarvoor bij het bestreden besluit vergunning is verleend, een inrichting betreft als bedoeld in artikel 8.17, tweede lid, van de Wet milieubeheer. Ingevolge dit artikellid, voor zover hier van belang, geldt de vergunning van een dergelijke inrichting slechts voor een bij de vergunning te stellen termijn van ten hoogste tien jaar. Verweerder heeft de vergunning wat betreft de opslag van uien dan ook terecht verleend voor een periode niet langer dan tien jaar.
2.4. Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel, zoals dat vóór 1 december 2005 luidde, worden aan een vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn ter bescherming van het milieu. Voor zover door het verbinden van voorschriften aan de vergunning de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, niet kunnen worden voorkomen, worden aan de vergunning de voorschriften verbonden, die de grootst mogelijke bescherming bieden tegen die gevolgen, tenzij dat redelijkerwijs niet kan worden gevergd.
Hieruit volgt dat de vergunning moet worden geweigerd, indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.
Bij de toepassing van artikel 8.10, eerste lid, en artikel 8.11, zoals dat vóór 1 december 2005 luidde, van de Wet milieubeheer komt verweerder een zekere beoordelingsvrijheid toe, die haar begrenzing onder meer vindt in hetgeen voortvloeit uit de meest recente algemeen aanvaarde milieutechnische inzichten.
2.5. Verzoeker kan zich niet verenigen met een aantal voorschriften die bij het bestreden besluit aan de verleende vergunning zijn verbonden. Hij voert aan dat voorschrift 2.1.7 onredelijk bezwarend is ten aanzien van de stallen zonder mechanische ventilatie of nokventilatie.
Voorschrift 2.1.7 bepaalt dat ramen en deuren van stallen gesloten moeten worden gehouden behoudens tijdens het doorlaten van personen, dieren of goederen.
De Voorzitter is van oordeel dat voorschrift 2.1.7 ten aanzien van de stallen zonder mechanische ventilatie of nokventilatie onredelijk bezwarend is nu verzoeker ter zitting voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat de gezondheid van de dieren in deze stallen ernstig wordt bedreigd indien dit voorschrift zou worden nageleefd. De Voorzitter ziet in zoverre aanleiding tot het treffen van een voorlopige voorziening.
2.6. Voorts heeft verzoeker aangevoerd dat voorschrift 2.1.6 en de voorschriften onder 2.2 onredelijk bezwarend zijn.
Voorschrift 2.1.6 heeft betrekking op het verstrekken van een schriftelijke instructie aan alle in de inrichting werkzame personen omtrent ongewenste gedragingen die tot gevolg zouden kunnen hebben dat de inrichting niet overeenkomstig de vergunning en haar voorschriften in werking is. De voorschriften onder 2.2 zien op een registratiesysteem omtrent de aanvoer van uien(-pulp).
De Voorzitter ziet in het betoog van verzoeker geen aanknopingspunten voor het oordeel dat voorschrift 2.1.6 en de voorschriften onder 2.2 onredelijk bezwarend zijn.
2.7. Verzoeker maakt bezwaar tegen de in voorschrift 2.3.1 genoemde maximale hoeveelheid van 75 m3 aan uien(-pulp) die binnen de inrichting mag worden opgeslagen, aangezien deze hoeveelheid niet toereikend is en ook niet door hem in die omvang is aangevraagd.
De Voorzitter is van oordeel dat verweerder de maximale hoeveelheid van 75 m3 aan uien(-pulp) in redelijkheid in voormeld voorschrift heeft kunnen opnemen, nu verzoeker voorshands niet aannemelijk heeft gemaakt dat dit voorschrift de aangevraagde bedrijfsvoering onmogelijk maakt. De aanvraag om vergunning noopt niet tot een ander oordeel nu hierin de soorten op te slaan bijproduct niet nader zijn gespecificeerd.
2.8. Verzoeker heeft bezwaar tegen de in de considerans bij het bestreden besluit opgenomen overwegingen dat de voorzijde van stal E moet worden voorzien van deuren en dat hij kan worden verplicht een geuronderzoek te laten uitvoeren indien zich geuroverlast voordoet.
Deze gronden richten zich tegen de considerans, en niet tegen het dictum van het bestreden besluit met de daaraan verbonden voorschriften. Dientengevolge hebben deze gronden geen betrekking op de rechtmatigheid van het ter beoordeling bestaande besluit. Reeds daarom ziet de Voorzitter op deze punten dan ook geen aanleiding tot het treffen van een voorlopige voorziening.
2.9. Voorts ziet de Voorzitter in het betoog van verzoeker dat verweerder geen deugdelijk onderzoek heeft verricht naar de door de inrichting te veroorzaken stankhinder en de mogelijkheden om deze hinder te voorkomen dan wel te beperken, geen aanknopingspunten voor inwilliging van het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening.
2.10. Gezien het vorenstaande ziet de Voorzitter aanleiding wat betreft voorschrift 2.1.7 de hierna te melden voorlopige voorziening te treffen. Voor het overige wijst de Voorzitter het verzoek af.
2.11. Verweerder dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
De Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. schorst bij wijze van voorlopige voorziening voorschrift 2.1.7 van het besluit van het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant van 23 december 2005, kenmerk 1153527, voor zover dat betrekking heeft op de stallen zonder mechanische ventilatie of nokventilatie;
II. wijst het verzoek voor het overige af;
III. veroordeelt het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant tot vergoeding van bij verzoeker in verband met de behandeling van het verzoek opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 644,00 (zegge: zeshonderdvierenveertig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient door de provincie Noord-Brabant aan verzoeker onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald;
IV. gelast dat de provincie Noord-Brabant aan verzoeker het door hem voor de behandeling van het verzoek betaalde griffierecht ten bedrage van € 138,00 (zegge: honderdachtendertig euro) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. W.C.E. Hammerstein-Schoonderwoerd, als Voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. W. van Hardeveld, ambtenaar van Staat.
w.g. Hammerstein-Schoonderwoerd w.g. Van Hardeveld
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 17 maart 2006