200506220/1.
Datum uitspraak: 22 maart 2006
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op de hoger beroepen van:
1. [appellante sub 1], gevestigd te [plaats],
2. [appellante sub 2], gevestigd te [plaats],
3. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid "Holland Polen Intermediair B.V.", gevestigd te Nuenen, gemeente Nuenen, Gerwen en Nederwetten,
appellanten,
tegen de uitspraak in zaak nos. AWB 04/1638, 04/1639 en 04/1668 van de rechtbank 's-Hertogenbosch van 10 juni 2005 in het geding tussen:
de directeur van de Belastingdienst/Zuidwest.
Bij brief van 6 april 2004 heeft de directeur van de Belastingdienst/Zuidwest (hierna: de directeur) meegedeeld het verzoek van mr. R.W.J. Kerckhoffs, advocaat van appellanten, om een afschrift van de notitie "schijnhandelingen" van 10 februari 2004 niet in te willigen.
Bij afzonderlijke maar inhoudelijk gelijkluidende brieven van 9 april 2004, aangevuld bij brieven van 4 mei 2004, hebben appellanten hiertegen bezwaar gemaakt.
Bij afzonderlijke maar inhoudelijk gelijkluidende brieven van 11 mei 2004 heeft de directeur in reactie hierop meegedeeld geen aanleiding te zien een ander standpunt in te nemen.
Bij mondelinge uitspraak van 10 juni 2005, verzonden op 16 juni 2005, heeft de rechtbank 's-Hertogenbosch (hierna: de rechtbank) zich onbevoegd verklaard van de daartegen door appellanten ingestelde beroepen kennis te nemen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben appellanten bij afzonderlijke brieven van 15 juli 2005, bij de Raad van State ingekomen op 18 juli 2005, hoger beroep ingesteld. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 9 augustus 2005 heeft de directeur van antwoord gediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 1 februari 2006, waar appellanten, vertegenwoordigd door mr. I. Leenders, advocaat te Breda, en T.H.W. van Kampen, en de directeur, vertegenwoordigd door mr. M.C.J. Kop, werkzaam bij de Belastingdienst/Zuidwest, zijn verschenen.
2.1. Aan appellanten zijn aanslagen vennootschapsbelasting opgelegd over de jaren 1997, 1998 en 2000, waartegen zij bezwaar hebben gemaakt. Tevens hebben zij om uitstel van betaling verzocht, welk verzoek door de ontvanger van de Belastingdienst/Oost-Brabant is afgewezen. Hiertegen hebben appellanten beroep ingesteld bij de Directeur van de Belastingdienst op de voet van artikel 25, paragraaf 1, twintigste en eenentwintigste lid, van de Leidraad Invordering 1990. In verband met de beoordeling van dit beroepschrift heeft de ontvanger van de Belastingdienst/Oost-Brabant advies uitgebracht aan de directeur. In dit advies wordt melding gemaakt van een "notitie schijnhandeling e-mail C. Lancee 19-02-2004".
Namens appellanten is in het kader van die beroepsprocedure verzocht om een afschrift van deze notitie. Dit verzoek is niet gebaseerd op de Wet openbaarheid van bestuur en in de bezwaarschriften van 9 april 2004 is uitdrukkelijk bevestigd dat ook niet is beoogd een verzoek op grond van die wet in te dienen.
Bij brief van 6 april 2004 heeft de directeur dit verzoek afgewezen, welke beslissing hij bij brieven van 11 mei 2004 heeft gehandhaafd.
De rechtbank heeft zich op grond van artikel 8:4, eerste lid, aanhef en onder g, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb), zoals dat artikel luidde tot 1 januari 2005, onbevoegd verklaard van de daartegen door appellanten ingestelde beroepen kennis te nemen.
2.2. In hoger beroep betwisten appellanten de onbevoegdverklaring door de rechtbank. Volgens appellanten mist artikel 8:4, eerste lid, aanhef en onder g, van de Awb, zoals dat luidde tot 1 januari 2005, in dit geval toepassing en heeft het door de rechtbank genoemde arrest van de Hoge Raad van 1 maart 2000 (BNB 2000/171) op een andere situatie betrekking dan hier aan de orde is, nu het hier gaat om een procedure betreffende de invordering door de ontvanger.
2.3. Ingevolge artikel 1, eerste lid, van de Invorderingswet 1990 geldt deze wet bij de invordering van rijksbelastingen.
Ingevolge artikel 1, tweede lid, van deze wet zijn op deze wet artikel 3:40, hoofdstuk 4, afdeling 5.2, de hoofdstukken 6 en 7 en afdeling 10.2.1 van de Awb niet van toepassing.
Ingevolge artikel 25, eerste lid, van deze wet, voor zover hier van belang, kan de ontvanger onder door hem te stellen voorwaarden aan een belastingschuldige voor een bepaalde tijd bij beschikking uitstel van betaling verlenen.
2.4. Appellanten hebben hun verzoek om inzage gedaan in het kader van de procedure bij de directeur tegen het niet verlenen van uitstel van betaling door de ontvanger. De beslissing van de directeur tot afwijzing van het verzoek is een procedurele beslissing, genomen hangende en in het kader van die procedure over het niet verlenen van uitstel van betaling.
De beslissing tot afwijzing van het verzoek van appellanten om uitstel van betaling (hierna ook: de hoofdprocedure) is genomen op grond van artikel 25, eerste lid, van de Invorderingswet 1990.
De rechtbank heeft met juistheid overwogen dat artikel 8:4 van de Awb weliswaar met de inwerkingtreding van de Wet belastingrechtspraak in twee feitelijke instanties op 1 januari 2005 is komen te vervallen, maar dat op grond van de overgangsbepaling XXIII van die wet het recht zoals dat gold vóór 1 januari 2005 in dit geval van toepassing blijft.
Het betoog van appellanten dat artikel 8:4, eerste lid, aanhef en onder g, van de Awb, zoals dat luidde tot 1 januari 2005, niet ziet op hun beroepen tegen de weigering inzage in de notitie te verlenen, omdat dit artikel slechts ziet op aanslagen en uitspraken als bedoeld in hoofdstuk V van de Algemene wet inzake rijksbelastingen, heeft de rechtbank met juistheid met een beroep op voormeld arrest van de Hoge Raad van 1 maart 2000 weerlegd. In dit arrest heeft de Hoge Raad overwogen dat artikel 8:4, aanhef en onder g, van de Awb ertoe strekt geheel in het algemeen beschikkingen op het gebied van belastingen van beroep op de rechtbank uit te zonderen, ook indien tegen een zodanige beschikking niet ingevolge enige bepaling van de belastingwetgeving bezwaar en beroep openstaat. Staat immers, aldus de Hoge Raad, zodanig bezwaar en beroep wèl open, dan sluit reeds het bepaalde in artikel 8:6, eerste lid, van de Awb beroep op de rechtbank uit. Dat het in dit geval, zoals appellanten betogen, gaat om een procedure betreffende de invordering en niet de heffing en dat in de casus die aan het arrest van de Hoge Raad ten grondslag lag sprake was van een beslissing van de inspecteur en niet, zoals in het geval van appellanten, van de ontvanger, is gelet op de ruime formulering van het arrest in dezen niet van onderscheidend belang.
Artikel 8:4, eerste lid, aanhef en onder g, van de Awb, zoals dat luidde tot 1 januari 2005, staat er derhalve aan in de weg dat beroep op de bestuursrechter kan worden ingesteld tegen het besluit van de ontvanger betreffende uitstel van betaling.
Gelet op de nauwe samenhang tussen procedurele beslissingen en de daarbij betrokken belangen en de uitkomst van de procedure waarin ze zijn genomen en de daarbij betrokken belangen en het daarmee verband houdende, in het wettelijk bestuursprocesrecht, waaronder de artikelen 6:3 en 8:3 van de Awb en de tot einduitspraken beperkte bepalingen die hoger beroep openstellen, neergelegde concentratiebeginsel, staat voormelde bepaling er tevens aan in de weg dat beroep op de bestuursrechter kan worden ingesteld tegen een procedurele beslissing die is genomen in het kader van de hoofdprocedure over het besluit inzake uitstel van betaling.
2.5. De rechtbank heeft zich terecht niet bevoegd geacht kennis te nemen van het door appellanten ingestelde beroep tegen de bij brieven van 11 mei 2004 gehandhaafde beslissing van de directeur hun geen afschrift van de gevraagde notitie te verstrekken. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak komt, met enige verbetering van de gronden waarop deze rust, voor bevestiging in aanmerking.
2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. M. Vlasblom, Voorzitter, en mr. Ch.W. Mouton en mr. W.D.M. van Diepenbeek, Leden, in tegenwoordigheid van mr. M.H. Broodman, ambtenaar van Staat.
w.g. Vlasblom w.g. Broodman
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 22 maart 2006