ECLI:NL:RVS:2006:AV6242

Raad van State

Datum uitspraak
16 maart 2006
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200600481/2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzoek om voorlopige voorziening in asielprocedure met betrekking tot openbaarmaking van ambtsbericht

In deze zaak heeft de Minister van Buitenlandse Zaken op 27 mei 2004 een verzoek om openbaarmaking van informatie, die ten grondslag ligt aan een individueel ambtsbericht in het kader van een asielprocedure, gedeeltelijk ingewilligd. De wederpartij, die in deze procedure optreedt als verzoeker, heeft bezwaar gemaakt tegen de beslissing van de Minister. De rechtbank Zwolle-Lelystad heeft op 12 december 2005 het beroep van de wederpartij gegrond verklaard voor zover het betrekking had op de handhaving van de weigering tot openbaarmaking van bepaalde informatie. De Minister heeft vervolgens hoger beroep ingesteld bij de Raad van State, waarbij hij tevens verzocht heeft om een voorlopige voorziening. De Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak heeft op 2 maart 2006 de zaak behandeld, waarbij beide partijen vertegenwoordigd waren door hun advocaten.

De Voorzitter overweegt dat het instellen van hoger beroep geen schorsende werking heeft, en dat de vraag of er aanleiding is om een voorlopige voorziening te treffen, zorgvuldig moet worden afgewogen. De rechtbank heeft in haar uitspraak geoordeeld dat de Minister niet voldoende heeft gemotiveerd waarom bepaalde informatie niet openbaar gemaakt kan worden. De Voorzitter concludeert dat het belang van de Minister om geen gevolg te geven aan de uitspraak van de rechtbank, niet opweegt tegen het belang van de wederpartij om de uitspraak te laten uitvoeren. Daarom wordt het verzoek om voorlopige voorziening afgewezen. Tevens wordt de Minister veroordeeld in de proceskosten van de wederpartij, die zijn ontstaan in verband met de behandeling van het verzoek.

Uitspraak

200600481/2.
Datum uitspraak: 16 maart 2006
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) hangende het hoger beroep van:
de Minister van Buitenlandse Zaken,
verzoeker,
tegen de uitspraak in zaak no. AWB 04/1336 van de rechtbank
Zwolle-Lelystad van 12 december 2005 in het geding tussen:
[wederpartij], wonend te [woonplaats]
en
verzoeker.
1.    Procesverloop
Bij besluit van 27 mei 2004 heeft verzoeker (hierna: de Minister) het door [wederpartij] gedane verzoek om openbaarmaking van informatie die ten grondslag heeft gelegen aan het in het kader van een asielprocedure opgemaakt individueel ambtsbericht van 21 januari 2004 behoudens enkele passages ingewilligd.
Bij besluit van 24 september 2004 heeft verzoeker het daartegen door [wederpartij] gemaakte bezwaar kennelijk ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 12 december 2005, verzonden op 19 december 2005, heeft de rechtbank Zwolle-Lelystad (hierna: de rechtbank) het daartegen door [wederpartij] ingestelde beroep gegrond verklaard voor zover gericht tegen de handhaving van de weigering van de Minister tot openbaarmaking van de antwoorden op zijn in het Engels via de Nederlandse ambassade in Moskou aan Russische informanten gestelde vragen voor de opstelling van het memorandum dat ten grondslag ligt aan het ambtsbericht over [wederpartij], in zoverre de bestreden beslissing op bezwaar vernietigd en voor het overige het beroep ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft de Minister bij brief van 16 januari 2006, bij de Raad van State ingekomen op 17 januari 2006, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 24 januari 2006.
Tevens heeft de Minister de Voorzitter bij brief van 9 februari 2006 verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
Bij brief van 22 februari 2006 heeft [wederpartij] de toestemming verleend als bedoeld in artikel 8:29, vijfde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb).
De Voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 2 maart 2006, waar de Minister, vertegenwoordigd door mr. M.H. Holterman, mr. P.C.T.M. van Eeuwijk en mr. W.H. Simonis, allen ambtenaren van het ministerie, en [wederpartij], vertegenwoordigd door mr. M.J.G. Uiterwaal, advocaat te Amsterdam, is verschenen.
2.    Overwegingen
2.1.    Ingevolge artikel 6:16 van de Awb, in samenhang bezien met artikel 6:24 van die wet, geldt als hoofdregel dat het instellen van hoger beroep geen schorsende werking heeft. In het kader van de vraag of aanleiding bestaat om in afwijking van deze hoofdregel een voorlopige voorziening te treffen, ertoe strekkende dat de Minister hangende hoger beroep geen gevolg hoeft te geven aan de bestreden uitspraak van de rechtbank, overweegt de Voorzitter als volgt.
2.2.    De rechtbank heeft aan de vernietiging van de in bezwaar gehandhaafde beslissing op het verzoek om informatie van [wederpartij] het oordeel ten grondslag gelegd dat (samengevat weergegeven) de Minister heeft nagelaten gemotiveerd uiteen te zetten waarom een schriftelijk stuk met antwoorden die zijn gegeven op in het Engels via de Nederlandse ambassade te Moskou aan informanten gestelde vragen in dit geval niet als een aan het ambtsbericht van 21 januari 2004 ten grondslag liggend stuk is aan te merken en evenmin waarom dat stuk, al dan niet beperkt, niet openbaar gemaakt kan worden. Op de beantwoording van de vraag of dat oordeel in de bodemprocedure stand kan houden, kan bezwaarlijk worden vooruitgelopen. De procedure op grond van artikel 8:81 van de Awb leent zich minder goed voor de beantwoording van deze vraag. Het is echter niet zo, dat reeds op voorhand moet worden aangenomen dat het door de rechtbank gegeven oordeel onjuist is. Het beroep van de Minister op de uitspraak van de Afdeling van 28 september 2005, no.
200500196/1, ter ondersteuning van zijn standpunt dat dat wel zo is, gaat niet zonder meer op, nu niet op voorhand vast staat dat de in die uitspraak aan de orde zijnde situatie geheel op één lijn is te stellen met het voorliggende geval.
Gelet op de overwegingen die de rechtbank aan haar uitspraak ten grondslag heeft gelegd, hoeft voorts het met inachtneming daarvan beslissen niet noodzakelijkerwijs tot openbaarmaking van het stuk te leiden waarvan de Minister meent dat het niet als onderliggend stuk van het ambtsbericht kan worden aangemerkt, zoals door beide partijen ter zitting ook is onderkend. Mede daarom is niet op voorhand aannemelijk dat het opnieuw beslissen op bezwaar onomkeerbare gevolgen met zich zal brengen. De enkele omstandigheid, dat de Minister op korte termijn een nieuwe beslissing op bezwaar moet nemen is gelet op het onder 2.1 weergegeven uitgangspunt onvoldoende om onevenredig nadeel aan te nemen, terwijl ook de omstandigheid dat hij daarbij een hem onwelgevallig kader moet hanteren ook niet zonder meer tot dat oordeel kan leiden. Bovendien zal een nieuwe beslissing op bezwaar ingevolge het bepaalde in de artikelen 6:18 en 6:19 van de Awb, in samenhang bezien met artikel 6:24 van die wet, bij de beoordeling in hoger beroep worden betrokken. Een gegrond hoger beroep van de Minister zal leiden tot vernietiging van de nieuwe beslissing op bezwaar, wegens het vervallen van de grondslag daaraan. Indien het hoger beroep daarentegen ongegrond zou worden verklaard en de Minister derhalve terecht is verplicht tot het nemen van een nieuwe beslissing op bezwaar, zal tevens de nieuwe beslissing door de Afdeling inhoudelijk op haar merites kunnen worden beoordeeld. Met het oog op een spoedig (eind)oordeel in dit geschil - waarvan zowel de Minister als [wederpartij] hebben aangegeven dat zij daar prijs op stellen - kan het derhalve, afhankelijk van de uitkomst in de bodemprocedure waarop thans niet wordt vooruitgelopen, van belang zijn dat hangende hoger beroep is voldaan aan de verplichting om opnieuw op het bezwaarschrift te beslissen, zodat deze kan worden meegenomen bij de beoordeling van het bodemgeschil.
2.3.    In het licht van de hiervoor weergegeven omstandigheden acht de Voorzitter het belang van de Minister om hangende hoger beroep geen gevolg te hoeven geven aan de - naar zijn mening onjuiste - uitspraak van de rechtbank, afgezet tegen het belang om overeenkomstig het wettelijk uitgangspunt direct uitvoering te geven aan die uitspraak, van onvoldoende gewicht om het verzoek in te willigen. Daarbij neemt de Voorzitter tevens in aanmerking dat sedert de uitspraak van de rechtbank geruime tijd is verstreken (bijna twee maanden), alvorens de Minister gebruik heeft gemaakt van de mogelijkheid om de Voorzitter te verzoeken een voorlopige voorziening te treffen, teneinde te worden ontheven van zijn verplichting om gevolg te geven aan de uit de uitspraak van de rechtbank voortvloeiende verplichting om binnen de in artikel 7:10 van de Awb gestelde termijn een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen.
2.4.    Tot slot wordt vastgesteld dat het verzoek van de Minister om versnelde behandeling van de bodemzaak inmiddels door de Afdeling is ingewilligd. De Voorzitter zal in dat kader bevorderen dat de bodemzaak in de maand mei 2006 zal worden behandeld. Daarbij gaat de Voorzitter ervan uit dat de Minister, gelet op voornoemd artikel 7:10, ruim voordien een nieuwe beslissing op bezwaar zal nemen.
2.5.    De Minister dient op de na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
3.    Beslissing
De Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I.    wijst het verzoek af;
II.    veroordeelt de Minister van Buitenlandse Zaken tot vergoeding van bij [wederpartij] in verband met de behandeling van het verzoek opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 322,00 (zegge: driehonderdentweeëntwintig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient door het Ministerie van Buitenlandse Zaken aan [wederpartij] onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald.
Aldus vastgesteld door mr. J.E.M. Polak, als Voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. I.A. Molenaar, ambtenaar van Staat.
w.g. Polak    w.g. Molenaar
Voorzitter    ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 16 maart 2006
369.