200506345/1.
Datum uitspraak: 22 maart 2006.
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak in zaak no. 04/1220 van de rechtbank Almelo van 14 juni 2005 in het geding tussen:
de stichting "Stichting Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen" als rechtsopvolger van de Minister van Verkeer en Waterstaat.
Bij besluit van 11 mei 2004 is het rijbewijs van appellant door de Minister van Verkeer en Waterstaat (hierna: de Minister) ongeldig verklaard.
Bij besluit van 25 november 2004 heeft de stichting "Stichting Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen" (hierna: het CBR) het daartegen door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 14 juni 2005, verzonden op dezelfde datum, heeft de rechtbank Almelo (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 18 juli 2005, bij de Raad van State ingekomen op 19 juli 2005, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 31 augustus 2005. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 26 september 2005 heeft het CBR van antwoord gediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 15 februari 2006, waar appellant in persoon, bijgestaan door mr. J.A.A.M. Rupert, advocaat te Haaksbergen, en het CBR, vertegenwoordigd door mr. A. van Gijzen, medewerker bij de divisie vorderingen van het CBR, zijn verschenen.
2.1. Ingevolge artikel 130, eerste lid, van de Wegenverkeerswet 1994 (hierna: de WVW 1994) doen de bij algemene maatregel van bestuur aangewezen personen, indien bij hen een vermoeden bestaat dat de houder van een rijbewijs niet langer beschikt over de rijvaardigheid dan wel over de lichamelijke of geestelijke geschiktheid, vereist voor het besturen van een of meer categorieën van motorrijtuigen waarvoor dat rijbewijs is afgegeven, daarvan zo spoedig mogelijk schriftelijk mededeling aan het CBR onder vermelding van de feiten en omstandigheden die aan het vermoeden ten grondslag liggen. Bij ministeriële regeling worden de feiten en omstandigheden aangewezen die aan het vermoeden ten grondslag dienen te liggen en worden ter zake van de uitoefening van deze bevoegdheid nadere regels vastgesteld.
Ingevolge artikel 131, eerste lid, van de WVW 1994, voor zover hier van belang, besluit het CBR, indien een in artikel 130, eerste lid, van die wet bedoelde schriftelijke mededeling is gedaan, in de bij ministeriële regeling aangewezen gevallen dat betrokkene zich dient te onderwerpen aan een onderzoek naar zijn rijvaardigheid of geschiktheid.
Ingevolge artikel 131, zevende lid, van de WVW 1994, worden nadere regels gesteld ter uitvoering van onder meer het eerste lid.
Ingevolge artikel 134, eerste lid, van de WVW 1994, voor zover hier van belang, stelt het CBR zo spoedig mogelijk, doch uiterlijk binnen vier weken na ontvangst van de bevindingen van de deskundige of deskundigen, de uitslag van het onderzoek vast.
Ingevolge artikel 134, tweede lid, van de WVW 1994, besluit het CBR tot ongeldigverklaring van het rijbewijs indien de uitslag van het onderzoek daartoe aanleiding geeft. Bij ministeriële regeling worden de gevallen aangewezen waarin daarvan sprake is.
Ingevolge artikel 134, derde lid, van de WVW 1994, voor zover hier van belang, deelt het CBR, indien het voornemens is het rijbewijs ongeldig te verklaren, dit mede aan de houder, tevens onder mededeling van de bevoegdheid van betrokkene om binnen twee weken een tweede onderzoek te verlangen.
Ingevolge artikel 12, aanhef en onder b, van de Regeling maatregelen rijvaardigheid en geschiktheid van 18 mei 2000 besluit het CBR tot ongeldigverklaring van het rijbewijs als bedoeld in artikel 134, derde lid, van de WVW 1994, indien de uitslag van het onderzoek, respectievelijk de onderzoeken, inhoudt dat betrokkene niet voldoet aan de bij ministeriële regeling vastgestelde eisen met betrekking tot de lichamelijke en geestelijke geschiktheid voor het besturen van een of meer categorieën van motorrijtuigen.
Ingevolge artikel 2 van de Regeling eisen geschiktheid 2000 (hierna: de Regeling eisen) worden de eisen met betrekking tot de lichamelijke en geestelijke geschiktheid tot het besturen van motorrijtuigen vastgesteld overeenkomstig de bij deze regeling behorende bijlage. In die bijlage is onder punt 8.8, onder het opschrift ‘Misbruik van psychoactieve middelen (zoals alcohol en drugs)’, bepaald dat voor de beoordeling of sprake is van misbruik van psychoactieve middelen een specialistisch rapport is vereist. Personen die misbruik maken van dergelijke middelen zijn zonder meer ongeschikt. Indien zij aannemelijk of aantoonbaar zijn gestopt met dit misbruik, dient een recidiefvrije periode van een jaar te zijn gepasseerd voordat zij door middel van een herkeuring, op basis van een specialistisch rapport, geschikt kunnen worden geacht. Een strenge opstelling van de keurend arts is aangewezen, gezien de gevaren die het gebruik van deze middelen oplevert voor de verkeersveiligheid.
2.2. Bij een politiecontrole op 25 maart 2003 is bij appellant als bestuurder van een motorrijtuig een ademalcoholgehalte van 860 µg/l geconstateerd. Bij besluit van 24 april 2003 heeft de Minister aan appellant medegedeeld dat deze zich dient te onderwerpen aan een onderzoek naar zijn geschiktheid, als bedoeld in artikel 131, eerste lid, van de WVW 1994. Dit onderzoek is door een psychiater verricht op 8 oktober 2003 (hierna: het eerste onderzoek).
Naar aanleiding van de bevindingen uit het eerste onderzoek heeft de Minister bij brief van 30 oktober 2003 aan appellant medegedeeld dat naar zijn oordeel de uitslag van het onderzoek grond opleverde om het rijbewijs van appellant ongeldig te verklaren. Appellant heeft hierop verzocht om een tweede onderzoek. Dit onderzoek is verricht door een andere psychiater op 16 april 2004 (hierna: het tweede onderzoek). Bij besluit van 11 mei 2004 heeft de Minister op basis van de resultaten van beide onderzoeken het rijbewijs van appellant ongeldig verklaard.
2.3. Appellant kan zich in hoger beroep niet verenigen met de wijze waarop beide onderzoeken zijn uitgevoerd. Voorts kunnen volgens appellant op grond van beide onderzoeken niet de conclusies van alcoholmisbruik en alcoholafhankelijkheid getrokken worden. De rechtbank is volgens appellant ten onrechte aan een aantal door hem aangevoerde gronden voorbij gegaan.
2.4. Het betoog van appellant, inhoudende dat beide onderzoeken onzorgvuldig zijn uitgevoerd en dat er sprake is van persoonsverwisseling, slaagt niet. Het enkele feit dat in het verslag van bevindingen van het eerste onderzoek gesproken wordt over de vrouw van appellant, waar appellant niet getrouwd was noch een vriendin had op het moment van het onderzoek, kan niet leiden tot de conclusie dat er sprake zou zijn van persoonsverwisseling, nu in het verslag gebruik wordt gemaakt van een standaardtekst met standaardvoorbeelden. Voorts is de opmerking onder punt 3.2.7 van het verslag van het eerste onderzoek over hardnekkige of terugkerende sociale, psychische of lichamelijke problemen, die waarschijnlijk veroorzaakt of verergerd worden door alcohol, anders dan appellant meent, niet onverklaarbaar, gelet op het feit dat appellant is aangehouden met een promillage van 1.978 en hij desniettegenstaande zijn alcoholgebruik niet heeft gewijzigd.
2.5. Het betoog van appellant, inhoudende dat het CBR ten onrechte geen aandacht heeft geschonken aan de verminderde Carbohydrate-Deficient Transferrin waarde (hierna: CDT waarde) in de uitslag van het tweede onderzoek, slaagt evenmin. De CDT waarde in het eerste onderzoek was te hoog. Het enkele feit dat de CDT waarde in het tweede onderzoek niet meer te hoog was, betekent niet dat het CBR aan de hoge CDT waarde in het eerste onderzoek geen gewicht meer kon toekennen. Het CBR mag bij de vaststelling van de uitslag van het onderzoek zich baseren op de resultaten van beide onderzoeken.
2.6. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in de uitspraak van 26 maart 1999 in zaak no. H01.98.1285 (AB 1999, 240) kan misbruik van alcohol worden vastgesteld op basis van alle beschikbare medische en niet-medische gegevens. Bovendien wordt van de keurend arts een strenge opstelling verwacht. Gelet op de verklaringen van appellant tegenover de psychiaters in beide onderzoeken, waaruit volgt dat in het weekend met enige regelmaat sprake is van fors alcoholgebruik, en gelet op de te hoge CDT waarde van appellant in het eerste onderzoek, is de Afdeling met de rechtbank van oordeel dat het CBR tot de conclusie heeft kunnen komen dat appellant niet voldoet aan de gestelde eisen met betrekking tot de lichamelijke en geestelijke geschiktheid voor het besturen van een of meer categorieën van motorrijtuigen, zoals bedoeld in de Regeling eisen. Dientengevolge heeft het CBR het rijbewijs van appellant terecht ongeldig verklaard.
2.7. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. C.H.M. van Altena, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. P. Klein, ambtenaar van Staat.
w.g. Van Altena w.g. Klein
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 22 maart 2006.